nummer: 07/2799/GM
betreft: [klager] datum: 29 januari 2008
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 9 oktober 2007 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 14 december 2007, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord klager en zijn raadsvrouw mr. N. Assouiki.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Vught heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 9 september 2007, houdt in dat de inrichtingsarts klager niet c.q. niet tijdig heeft doorverwezen voor het maken van een MRI-scan.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is de klacht als volgt toegelicht.
De fysiotherapeut heeft tot driemaal toe geweigerd om klager te behandelen omdat hij het noodzakelijk vond dat er eerst een MRI-scan werd gemaakt maar de inrichtingsarts wilde dat niet. De inrichtingsarts had klager eerder moeten doorverwijzen naar de
orthopeed. Klager voelde zich niet serieus genomen door de inrichtingsarts. Op 10 augustus 2007 is hij in het ziekenhuis geweest voor een röntgenfoto en gezien door de neuroloog. Op 19 september 2007 heeft de inrichtingsarts hem doorverwezen naar de
orthopeed. In de tussentijd heeft klager geen uitleg gekregen van de medische dienst. Hem is alleen gezegd dat er sprake was van een hernia en er zijn pijnstillers verstrekt. Klager is hierdoor verslaafd geraakt aan pijnstillers en heeft een
zelfmoordpoging ondernomen.
De inrichtingsarts heeft contact met klager zoveel mogelijk vermeden. De verpleegkundige heeft wel veel aandacht aan klager besteed. Hij heeft in 2001 al eerder last gehad van een hernia en is daarvoor opgenomen in Dijkzigt. Hij is toen niet geopereerd
en heeft een jaar in een rolstoel gezeten.
De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Klager is door twee inrichtingsartsen beoordeeld en door de neuroloog op 10 augustus 2007. De neuroloog vond geen neurologische afwijking. Als oorzaak van de hevige pijn vermoedde de inrichtingsarts een ernstige bekkenverwringing, hetgeen is verwoord
in
de verwijzing naar de orthopeed van 19 september 2007. Gevraagd is aan de fysiotherapeut om klager te behandelen, maar deze vond dat niet verantwoord omdat hij meende dat er naast een mechanische oorzaak een neurologische oorzaak zou zijn. Overleg met
de fysiotherapeut is niet gerealiseerd door afwezigheid van inrichtingsarts en de fysiotherapeut. Het advies van de fysiotherapeut is niet genegeerd. Omdat de pijn persisteerde, ondanks maximale medicatie, en de oorzaak onduidelijk was heeft de
inrichtingsarts klager op 19 september 2007 doorverwezen naar de orthopeed. Uit het specialistenbericht van de orthopeed blijkt dat hij op 28 september 2007 klager heeft gezien en dat er een MRI-scan is gemaakt. De MRI-scan toont een milde paramediane
HNP L5-S1 links, met mogelijk kans op minieme wortelprikkeling aan de linkerzijde. Gezien het totaalbeeld is het beleid expectatief. De patiënt zal zelf moeten proberen te zorgen voor een goede conditie en een sterk spiercorset om de klachten op te
vangen. De orthopeed verwacht dat op termijn geen operatie-indicatie zal bestaan. De inrichtingsarts meent gehandeld te hebben conform de NHG standaard Lubosacraal radiculair syndroom (M55), waarin een periode van zes tot acht weken wordt aangehouden
voor conservatief beleid met maximale pijnbestrijding.
3. De beoordeling
Uit de medische informatie volgt dat klager in verband met rugklachten terstond op 10 augustus 2007 op de EHBO is gezien door een neuroloog, die geen directe oorzaak voor klagers klachten heeft aangetroffen en geen aanleiding heeft gezien om een
MRI-scan aan te vragen. Na een consult door de fysiotherapeut op 30 augustus 2007, waarbij de vraag bij de fysiotherapeut is gerezen of er mogelijk sprake was van een HNP bij klager, is klager direct de volgende dag uitgebreid en zorgvuldig onderzocht
door de inrichtingsarts. Door de inrichtingsarts zijn geen aanwijzingen aangetroffen die noodzaakten tot doorverwijzen voor een MRI-scan. Omdat klagers pijnklachten, ondanks maximale medicatie, nadien aanhielden heeft de inrichtingsarts klager op 19
september 2007 doorverwezen naar de orthopeed en heeft vervolgens op 28 september 2007 onderzoek door de orthopeed plaatsgevonden en is een MRI-scan gemaakt. Uit dit onderzoek is geen duidelijk aanwijsbare reden voor klagers klachten naar voren gekomen
en de orthopeed heeft de verwachting uitgesproken dat er ook op termijn geen indicatie voor operatie aanwezig is.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het hiervoor beschreven handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal
derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, J.G.J. de Boer en R. Vogelenzang, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 29 januari 2008
secretaris voorzitter