nummer:07/1335/TA en 07/1346/TA
betreft:[klager] datum: 29 november 2007
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van
het hoofd van de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen, verder te noemen de inrichting,
en van
[...], verder te noemen klager, namens hem ingediend door zijn raadsvrouw mr. J.H. Rump,
gericht tegen een uitspraak van 16 mei 2007 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 28 augustus 2007, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord mr. J.A.M. Kwakman, kantoorgenote van klagers raadsvrouw mr. J.H. Rump, en namens het hoofd van de inrichting [...],
staffunctionaris juridische zaken, en [...], directeur behandelzaken en psychiater.
Hoewel was zorggedragen voor vervoer van klager naar de zitting, is klager niet vervoerd omdat hij heeft geweigerd een formulier “kledingsignalement” te tekenen. Waar op de zittingsdag vervoer op andere wijze niet mogelijk was, heeft klager zijn
raadsvrouw toestemming gegeven namens hem ter zitting het woord te voeren.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing om klager op 20 december 2006 onder dwang medicatie toe te dienen.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en heeft bepaald dat klager geen tegemoetkoming toekomt op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De Rooyse Wissel is er steeds van uit gegaan dat bij klager sprake is van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. Wetenschappelijk is bepaald dat patiënten met een dergelijke stoornis vatbaar zijn voor psychotische stoornissen. Dit beeld is ook bij
klager ontstaan en in de loop van de tijd verergd. Klager geeft geen openheid in zijn ideeën. Zonder behandeling is de exacte mate van acherdocht en uitgebreidheid van wanen niet te bepalen, maar zowel de inrichting als de geraadpleegde externe
GGZ-psychiater en de in het kader van de zesjaarsverlengingsrapportage ingeschakelde rapporteurs gaan er van uit dat - gezien de duur en de ernst van de symptomen - het bij klager dan waarschijnlijk de kant van schizofrenie opgaat. Er is geen twijfel
dat klager zich zonder behandeling te gronde richt. De waan zal bij hem blijven bestaan en vaak gaat dat gepaard met schade aan de hersenen, terwijl klager in een defecte toestand kan komen te verkeren.
Klager weigert elk contact met mensen van zijn afdeling. Het zo vijandig beschouwen van de buitenwereld is op termijn zeer riskant wegens mogelijke agressiviteit. Zolang hij in de inrichting verblijft is daarvan geen sprake, maar wel zijn uit
veiligheids-overwegingen vele beperkingen noodzakelijk om zicht te houden op wat klager doet. Het personeel ziet klager niet als acuut bedreigend. Het is niet verantwoord klager op een reguliere behandelafdeling te plaatsen. Zijn psychiatrisch beeld
noopt de inrichting klager onder vele beperkingen op de opname-afdeling te houden. Er is totaal geen inschatting van klagers psychische toestand mogelijk. De inhoud van klagers overwegingen is voor de buitenwereld nauwelijks te volgen.
Behandeling is noodzakelijk om de gevolgen van klagers ziektebeeld te bestrijden, maar komt niet van de grond. Er is in de optiek van de inrichting geen andere mogelijkheid meer dan een medicamenteuze behandeling. De geraadpleegde externe
GGZ-deskundige
is dezelfde mening toegdaan.
In klagers geval is er bezwaar tegen zijn keuze voor niet-behandeling, omdat hij de gevolgen daarvan niet kan overzien. Door klagers aandoening is zijn belangenafweging ernstig vertroebeld, waardoor hij niet goed weet welk perspectief hij tegemoet gaat
bij afwijzing van medicatie, namelijk een zeer langdurig en uitzichtloos verblijf in een tbs-inrichting of longstayvoorziening. Maatschappelijke teloorgang valt onder het gevaarscriterium van de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen
(BOPZ). Volgens de inrichting valt dit ook onder het gevaarscriterium van de Bvt.
Als de medicatie helpt, dan zal langdurig gebruik noodzakelijk zijn, hetzij op vrijwillige basis hetzij onder dwang. Als medicatie niet helpt, dan heeft voorzetting daarvan geen zin. Als daarvan sprake is, kan de inrichting naar eer en geweten zeggen
dat wat betreft behandeling alles is geprobeerd.
Als niet tot het onder dwang toedienen van medicatie kan worden overgegaan, zal met het ministerie overleg moeten worden gevoerd over de vraag hoe met klager verder te gaan.
De inrichting kan de redenering van de beklagcommissie betreffende het niet toekennen van een tegemoetkoming goed volgen. Van de kant van de inrichting is steeds aan klager aangegeven dat geen medicatie onder dwang zou worden toegediend zolang de
beklagprocedure niet is doorlopen.
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Op grond van artikel 26 Bvt kan medicatie enkel gedwongen worden toegediend indien dit noodzakelijk is ter afwending van ernstig gevaar. Van gevaar
voor anderen is echter geen sprake. De omstandigheid dat hij recidivegevaarlijk wordt beschouwd na beëindiging van zijn tbs, betekent niet dat klager binnen de inrichting gevaarlijk is. Verder heeft klager bepaalde vrijheden in de inrichting en heeft
de
inrichting toegegeven dat klager voor anderen niet gevaarlijk is en door het personeel niet als acuut bedreigend wordt gezien. Evenmin is sprake van gevaar voor klager zelf, in de zin van levensgevaar of gevaar voor ernstige zelfverminking dan wel
blijvende invaliditeit.
De door de inrichting gegeven redenen voor dwangmedicatie, te weten stagnatie van klagers behandeling met als mogelijk gevolg een longstayplaatsing en maatschappelijke teloorgang vallen niet onder het gevaarscriterium van artikel 26 Bvt. Klager
realiseert zich wat een stagnatie van zijn behandeling zal kunnen betekenen, maar kiest er vanuit zijn recht op zelfbeschikking toch bewust voor geen medicatie te gebruiken. Klager ontkent het tbs-delict en heeft van meet af aan behandeling geweigerd.
Als hij daaraan zou deelnemen zou hij namelijk erkennen het delict wel te hebben gepleegd en een leugenaar voor zijn kinderen zijn.
Het beklag is derhalve op juiste gronden gegrond verklaard. Klager dient een tegemoetkoming te worden toegekend. De omstandigheid dat hem nog geen medicatie onder dwang is toegediend kan daar niet aan afdoen. De beklagcommissie miskent de impact die
de dreiging van dwangmedicatie op klager heeft gehad. Hij heeft daardoor het vertrouwen in de inrichting als tweede behandelinrichting verloren en heeft veel spanning ondervonden. Daarnaast heeft de mogelijkheid van dwangmedicatie een niet
onaanzienlijke rol gespeeld bij de verlenging van klagers tbs. Zo is in het verlengingsadvies van 19 januari 2007 van de inrichting en in de zesjaarsverlengingsrapportage van 29 december 2006 aangegeven dat het recidivegevaar onverminderd hoog is, dat
medicamenteuze behandeling is geïndiceerd en dat, als dit niet aanslaat, het perspectief van een longstayplaatsing bestaat.
3. De beoordeling
Blijkens de oorspronkelijke tekst van artikel 26 Bvt kon het hoofd van de inrichting beslissen dat onder dwang medicatie wordt toegediend, indien dit naar het oordeel van een arts noodzakelijk was ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of
de veiligheid van de verpleegde of van anderen.
Bij Reparatiewet II (Wet van 7 april 2005 tot wijziging wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding
van evaluatieonderzoeken ) is de tekst betreffende dwangbehandeling in de genoemde drie beginselenwetten gelijkgesteld aan die van de Wet BOPZ. De Memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 413, nr. 3, p. 6) houdt dienaangaande
het volgende in:
“(...) Bij de behandeling van de wijziging van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging) is een amendement aangenomen van het lid Van der Hoek c.s. om de voorwaarden met betrekking tot dwangbehandeling
in de wet BOPZ te verruimen. In de drie beginselenwetten komen soortgelijke bepalingen over dwangbehandeling voor. Deze bepalingen zijn destijds afgestemd op de wet BOPZ. In dit kader zal de voorwaarde voor dwangbehandeling in de Pbw, de Bvt en de Bjj
gelijk worden gesteld aan de bepaling in de wet BOPZ. Voor deze gelijkstelling is het noodzakelijk dat in de Pbw, de Bvt en de Bjj het woord “ernstig” komt te vervallen en “volstrekt” aan noodzakelijk wordt toegevoegd.”.
Het amendement waarnaar wordt verwezen (van Van der Hoek c.s.) is destijds als volgt toegelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 289, nr. 15):
“De huidige voorwaarden met betrekking tot dwangbehandeling in de wet Bopz leiden er in bepaalde situaties toe, dat patiënten, hoewel zij reeds zijn opgenomen, niet behandeld kunnen worden, terwijl er wel effectieve behandelingen voorhanden zijn. Deze
worden echter door de patiënt geweigerd. Resultaat is soms dat de patiënt nodeloos lang en uitzichtloos in de inrichting verblijft of binnen die inrichting langer en vaker dan noodzakelijk zou zijn, geconfronteerd wordt met fysieke inperkingen van de
vrijheid zoals separatie. De behandelaars staan met gebonden handen, terwijl wel behandelingen zouden kunnen worden aangeboden, aangezien deze beschikbaar zijn. De familie of omgeving wordt wanhopig omdat de patiënt niet kan functioneren en de patiënt
geeft achteraf vaak aan dat er eigenlijk wel behandeld had moeten worden, maar dat hij/zij op dat moment geen ziekte-inzicht had. Bovendien leidt het niet kunnen behandelen met adequate medicatie er vaak toe, dat andere middelen (bijvoorbeeld
separatie)
moeten worden toegepast. Men moet zich afvragen welke maatregel een grotere aanslag is op de integriteit van het menselijk lichaam: urenlange separatie van een ontredderde patiënt, zonder continue begeleiding, óf toepassing van behandeling en medicatie
waardoor de patiënt rustig wordt en kan worden behandeld. Hierdoor kan het lijden van de patiënt en onnodige of onnodig lange separatie worden voorkomen. Het laten vallen van het woord «ernstig» in artikel 38 van de wet BOPZ opent niet de weg voor
ongebreidelde dwangmedicatie. Immers, in dezelfde volzin blijft de term «voor zover volstrekt noodzakelijk» voldoende beoordelingskader bieden.”.
Op grond van artikel 26 Bvt, zoals deze sinds 30 juni 2005 luidt, kan het hoofd van de inrichting beslissen dat onder dwang medicatie wordt toegediend, indien dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de
gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen.
De wet geeft niet aan wat onder bedoeld gevaar moet worden verstaan.
In artikel 38, vijfde lid Wet BOPZ (Stb. 1996) wordt bepaald dat dwangbehandeling kan worden toegepast voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen, voortvloeiende uit de stoornis van de geestvermogens, af te wenden.
In artikel 1, lid 1 onder f, van die wet wordt aangegeven dat:
- onder gevaar voor de patiënt onder meer wordt verstaan:
a. het gevaar dat de betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig letsel zal toebrengen;
b. het gevaar dat de betrokkene maatschappelijk te gronde gaat;
c. het gevaar dat de betrokkene zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen;
d. het gevaar dat de betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen
- onder gevaar voor een of meer anderen onder meer wordt verstaan:
a. het gevaar dat de betrokkene een ander van het leven zal beroven of ernstig letsel zal toebrengen;
b. het gevaar voor de psychische gezondheid van de ander;
c. het gevaar dat de betrokkene een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen.
Er bestaat tussen partijen geen verschil van mening over de omstandigheid dat klager binnen de inrichting dankzij zijn verblijf op een opname-afdeling en de opgelegde beperkingen geen gevaar voor anderen oplevert. Wel bestaat tussen partijen verschil
van mening over de vraag of op grond van artikel 26 Bvt dwangmedicatie mag worden toegediend op grond van het door de inrichting aanwezig geachte gevaar voor klagers psychische en fysieke gezondheid.
Naar het oordeel van de beroepscommissie kan als vaststaand worden aangenomen dat klagers stoornis gevaar oplevert voor zijn fysieke en psychische gezondheid, met dien verstande dat het uitblijven van behandeling hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot
schizofrenie en hersenbeschadiging met als (mogelijk) gevolg dat klager komt te verkeren in een defecte toestand. Het is dan ook begrijpelijk dat de inrichting medicatie noodzakelijk acht om te trachten de te verwachten verslechtering van klagers
psychische gezondheid en/of een perspectiefloos langdurig intramuraal verblijf te voorkomen. Niettemin kan niet worden aangenomen dat de wetgever heeft beoogd een dergelijke situatie onder het in artikel 26 Bvt opgenomen criterium van gevaar voor
klagers gezondheid te laten vallen. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen terzake is opgenomen in de Memorie van toelichting bij artikel 26 Bvt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 445, nr. 3, p. 36/37):
“Onder ernstig gevaar voor de gezondheid van de verpleegde dient allereerst levensgevaar te worden verstaan en voorts ook gevaar voor ernstige zelfverminking of blijvende invaliditeit. Een gedwongen medicatie kan ook toelaatbaar zijn indien deze wordt
toegepast ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van anderen. In dat geval moet, gelet op het ingrijpende karakter van de gedwongen geneeskundige handeling, steeds worden overwogen of het beoogde doel niet met andere
middelen, bijv. afzondering of separatie, kan worden bereikt. Indien echter een verpleegde, die zonder medicatie een ernstig gevaar oplevert voor anderen, noodgedwongen langdurig moet worden afgezonderd en zijn toestand verslechtert, is het denkbaar
dat
de toediening van medicatie als minder ingrijpend moet worden beschouwd dan langdurige afzondering in separatie (...)”.
Uit deze toelichting volgt dat het naar de bedoeling van de wetgever dient te gaan om gedragingen van de betrokkene die een zodanig onmiddellijk gevaarzettend karakter hebben, dat andere (tijdelijke) maatregelen ter afwending van het dreigende gevaar
niet volstaan.
In de onderhavige zaak kan weliswaar worden gesproken van gevaar voor de gezondheid van klager, maar voor het overige staat slechts vast dat dit gevaar zich op termijn zal realiseren, waarmee een langere termijn gemoeid kan zijn. Van een onmiddellijk
dreigende, gevaarzettende situatie als bedoeld in artikel 26 Bvt is derhalve geen sprake. De beroepscommissie acht zich, mede gelet op de terughoudendheid die in acht moet worden genomen bij het maken van inbreuken op grondrechten, niet bevoegd een
ruimere uitleg te geven aan artikel 26 Bvt dan die welke hiervoor is gerelateerd. Een verruiming van de criteria voor de toepassing van dwangmedicatie is aan de wetgever.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat de met de eerdergenoemde wet van 7 april 2005 beoogde gelijkstelling met de Wet BOPZ voor wat betreft de voorwaarden voor toepassing van dwangmedicatie, geen verandering heeft gebracht in het vereiste dat
het
moet gaan om een gevaar dat aanstaande is en er tevens niet toe heeft geleid dat in de Bvt een omschrijving van het gevaarscriterium, vergelijkbaar met artikel 1, eerste lid, onder f, Wet BOPZ is opgenomen, alsmede dat thans wetgeving terzake wordt
overwogen.
Het voorgaande brengt mee dat naar het oordeel van de beroepscommissie klager niet op grond van artikel 26 Bvt kan worden verplicht te gedogen dat hem onder dwang medicatie wordt toegediend.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep van het hoofd van de inrichting derhalve ongegrond worden verklaard.
Nu klager tot op heden niet onder dwang medicatie is toegediend en hem is aangegeven dat dit ook niet zou gebeuren hangende het beklag en beroep, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager.
Het beroep van klager zal derhalve eveneens ongegrond worden verklaard.
4.De uitspraak
De beroepscommissie verklaart. beide beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, mr. H. Heijs en mr. drs. T.A.M. Louwe, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 29 november 2007
secretarisvoorzitter