Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/1353/TA, 26 september 2007, beroep
Uitspraakdatum:26-09-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 07/1353/TA

betreft: [klager] datum: 26 september 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van de Oostvaarderskliniek, locatie Amsterdam, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 15 mei 2007 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft klager in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en het hoofd van de inrichting om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de opschorting van klagers begeleide verlof.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten
Het hoofd van de inrichting heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn klacht, gelet op de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever. In de memorie van toelichting bij artikel 49-50 Bvt is opgenomen dat een te sterke juridisering van het verlofbeleid
schadelijk kan zijn voor het verplegingsproces, alsmede dat het openstellen van beroep tegen de intrekking van verloven die op het moment van intrekking slechts kort, variërend van enkele uren tot enkele dagen heben geduurd, een remmend effect op de
verlofverlenging zal hebben. Ook de beroepscommissie heeft in die zin geoordeeld bij uitspraak 06/1169/TA van 18 augustus 2006.
In de uitspraak heeft de beklagcommissie het standpunt van de directie niet geheel correct weergegeven. Aanleiding voor de intrekking van klagers begeleide verlof was niet alleen het uitdrukkelijk willen voorkomen van maatschappelijke onrust, maar
tevens het voorkomen van onttrekkingen aan de behandeling vanuit de gedachte niets meer te verliezen te hebben.

Klager heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
Op 18 november 2006 onttrok een patiënt van de inrichting, locatie Utrecht, zich tijdens begeleid verlof aan het toezicht. Kort daarvoor hadden twee patiënten uit een andere tbs-kliniek zich aan het toezicht onttrokken, van wie een wordt verdacht van
het plegen van ernstige delicten. De directie van de inrichting heeft naar aanleiding van deze gebeurtenissen, in overleg met het ministerie van Justitie, besloten om alle begeleide en onbegeleide verloven van alle patiënten op te schorten.
Klager genoot begeleid verlof.

De beroepscommissie stelt voorop dat de Bvt niet voorziet in de mogelijkheid van opschorting van verlof. De wet voorziet in artikel 50, derde lid, Bvt in drie gronden voor het intrekken van verlof door het hoofd van de inrichting, die alle drie op de
individuele persoon van de tbs-gestelde betrekking hebben. Dit artikel ziet op de intrekking van alle verlofvormen, zoals genoemd in artikel 53, eerste lid, Rvt. Materieel merkt de beroepscommissie de opschorting van verlof derhalve aan als intrekking
van verlof, waarop artikel 50 Bvt van toepassing is.

De wetgever heeft blijkens de Memorie van toelichting op artikel 50 en 51 Bvt geen rechtsmiddel willen openstellen tegen kortdurende verloven: “Het verlof biedt een toetsingsmogelijkheid van gedragsverandering en een mogelijkheid om met andere of
nieuwe
leef- en woonsituaties te experimenteren, waardoor de staf van de inrichting en de TBS-gestelde inzicht krijgen in de mogelijkheden en beperkingen. Een te sterke juridisering van het verlofbeleid kan schadelijk zijn voor het verplegingsproces. Het
openstellen van beroep tegen de intrekking van verloven, die op het moment van intrekking slechts kort, variërend van enkele uren tot enkele dagen, hebben geduurd, zal een remmend effect op de verlofverlening hebben.”.

Bij besluit van 23 juli 2005 (Stb 2005, 400) is artikel 53, derde lid, van de Rvt gewijzigd en is de Minister van Justitie de bevoegdheid gegeven per inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden of afdeling daarvan alle verlofmachtigingen
in
te trekken indien er aanwijzingen zijn dat zich bij die inrichting of afdeling een patroon voordoet van meerdere onttrekkingen of andere incidenten. De Nota van toelichting bij dit artikel vermeldt het volgende:
“(...) Om te voorkomen dat de verloven landelijk worden ingetrokken wordt voorgesteld dat per inrichting van deze bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden indien er aanwijzingen zijn dat zich bij een inrichting of afdeling een patroon voordoet van meerdere
onttrekkingen of andere incidenten zoals ernstige recidive die mogelijkerwijs voortvloeit uit het door een inrichting niet juist toepassen van de procedure rondom de uitvoering van het verlofbeleidskader. (...) Indien een dergelijke situatie zich
voordoet
kan er aanleiding zijn de verlofbeoordelingen van de inrichting of afdeling tegen het licht te houden, zoals in het recente verleden ook is gebeurd. In die gevallen komt de Minister van Justitie de bevoegdheid toe om categoraal machtigingen in te
trekken. Alvorens de Minister van Justitie kan besluiten tot een dergelijke intrekking van alle verloven, kan hij in voorkomende gevallen de rapportages van de Inspectie voor de Sanctietoepassing over de betrokken inrichting bij zijn besluitvorming
betrekken (...)”.
De beroepscommissie is van oordeel dat in artikel 53, derde lid, Rvt exclusief bevoegdheden aan de Minister zijn toegekend. Noch uit het betreffende wetsartikel noch uit de Nota van toelichting is af te leiden dat de wetgever voor ogen had om impliciet
ook het hoofd van de inrichting bevoegdheden toe te kennen op het gebied van algemene intrekkingen of opschortingen van verloven.
De beroepscommissie is derhalve van oordeel dat de beslissing van het hoofd van de inrichting, om op 18 november 2006 alle verloven van alle patiënten op te schorten, in strijd is met de wet.

De Bvt is tot stand gekomen in een periode dat ontvluchtingen van tbs-gestelden en/of door hen gepleegde misdrijven nog niet zoveel commotie (in de politiek en de media) aanleiding gaven als thans het geval is. De toegenomen ophef over incidenten als
voornoemde heeft er nadien toe geleid dat aan de Minister van Justitie de bevoegdheid is toegekend onder bepaalde voorwaarden tot algehele intrekking van verlofmachtigingen over te gaan.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft de wetgever het hoofd van de inrichting niet een daarmee vergelijkbare bevoegdheid toegekend tot bijvoorbeeld een algehele opschorting van verloven.
Het hoofd van de inrichting is binnen bepaalde grenzen vrij in zijn beoordeling terzake van het verlenen van verlof aan een tbs-gestelde en het intrekken daarvan. De gronden waarop het hoofd van de inrichting verleend verlof kan intrekken (art. 50, lid
3, Bvt) zien op de bijzondere omstandigheden van het individuele geval. De ratio van het onthouden van een rechtsmiddel aan tbs-gestelden tegen de beslissing tot intrekking van een verlof dat geen aaneengesloten periode van meer dan een week heeft
geduurd, is gelegen in de wens te voorkomen dat (overmatige) juridisering van het verlofbeleid schade toebrengt aan het verplegingsproces van de tbs-gestelde. De strekking van de regeling is derhalve eveneens terug te voeren op de situatie van de
individuele tbs-gestelde.

In het onderhavige geval heeft het hoofd van de inrichting het verlof beëindigd zonder dat daaraan enige overweging inzake de omstandigheden van de tbs-gestelde zelf ten grondslag lag, waarmee hij apert in strijd met het bepaalde in artikel 50, derde
lid, van de Bvt heeft gehandeld. Dit brengt mee dat aan de hiervoor weergegeven ratio van het onthouden van een rechtsmiddel aan tbs-gestelden -tegen de beslissing tot intrekking van verlof dat geen aaneengesloten periode van meer dan een week heeft
geduurd- ten deze geen betekenis kan worden toegekend. De beroepscommissie is van oordeel dat het in een dergelijk geval niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest aan de tbs-gestelde de mogelijkheid van beklag te onthouden, temeer niet indien
het ingrijpende karakter van de beslissing in aanmerking wordt genomen.

Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, één en ander in onderling verband en samenhang bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagcommissie terecht klager in zijn beklag heeft ontvangen en dit beklag gegrond heeft
verklaard.
Zij zal het beroep van het hoofd van de inrichting dan ook ongegrond verklaren.

Het is aan de beklagcommissie om de aan klager toekomende tegemoetkoming vast te stellen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, drs. G.A.M. Mensing en mr. I.E. de Vries, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 26 september 2007

secretaris voorzitter

Naar boven