Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/22528/GB, 10 november 2021, beroep
Uitspraakdatum:10-11-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/22528/GB

               

Betreft [Klager]

Datum 10 november 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) of Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).

De beroepscommissie heeft in RSJ 7 juli 2021, 21/21487/GB, klagers beroep tegen de mededeling van de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) d.d. 20 mei 2021 – inhoudende dat zijn verzoek in portefeuille wordt gehouden – gegrond verklaard en bepaald dat verweerder alsnog een (inhoudelijke) beslissing moet nemen. Vanwege de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen, diende klagers verzoek tot plaatsing in een BBI te worden beoordeeld als een verzoek tot plaatsing in een BBA.

Verweerder heeft klagers verzoek op 22 juli 2021 afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Volgens verweerder wil klager alleen maar werkzaamheden verrichten voor zijn eigen onderneming, maar dat is onjuist. Het is algemeen bekend dat in een BBA verlof wordt verleend voor een mobiele telefoon. Zo kan klager tussendoor cijfers aanleveren voor zijn onderneming. Het (nog) niet hebben van een werkgever doet daar niets aan af, nu immers niet bekend is in welke BBA een gedetineerde wordt geplaatst en in welke omgeving dit dus zal zijn. Daarom kan er na een dergelijke plaatsing prima gedurende een kortdurend re-integratieverlof worden gesolliciteerd. Tevens doet klagers wens om na zijn detentie naar China te gaan aan het voorgaande niet af. Klager heeft, gelet op de datum van zijn invrijheidstelling, recht op re-integratie.

Ten aanzien van het reclasseringsadvies geldt dat op het moment van het opstellen van het advies een ZBBI nog niet aan de orde was, waardoor de focus lag op de BBI. De reclassering schat het risico op recidive in als gemiddeld tot hoog. Voorts kon gevaar voor anderen niet worden uitgesloten. Het reclasseringsadvies is echter frauduleus opgesteld. Er is geen sprake geweest van recidive tijdens klagers detentie dan wel in de periode tussen de schorsing (de beroepscommissie begrijpt: van klagers voorlopige hechtenis) en de datum waarop klager zich heeft gemeld bij de inrichting. Het psychologisch rapport van 2012, waarnaar wordt verwezen, was in 2020 gedateerd en strookt niet met de rapporten van 2015 en 2021. Voorts zijn er geen verslavingen of schulden van problematische aard die zouden leiden tot een gemiddeld tot hoog risico op recidive.

In een aanvullende reactie stelt klager het te betreuren dat verweerder niet ingaat op de omstandigheid dat hij als zelfmelder al per 17 november 2020 in een BBI had behoren te zitten, althans dat op zijn verzoek van 21 december 2020 (de beroepscommissie begrijpt: 23 december 2020) binnen zes weken had moeten worden beslist. Met de afwijzing van klagers verzoek om hem in een BBA te plaatsen, op grond van de nieuw geldende criteria, wordt er ruis gecreëerd. Bij een verzoek tot plaatsing in een BBI was geen bewijs voor werk of studie nodig. Klager is niet in de gelegenheid gesteld om dit alsnog aan te leveren. Indien klager wel in een BBA zou zijn geplaatst, was er geenszins zicht op in welke locatie dit zou zijn. Geen enkele BBA ligt in de nabijheid van klagers regio. Klager had dan ook pas na een plaatsing in een BBA dagbesteding kunnen vinden. Voorts is verweerder niet ingegaan op de overige beroepsgronden.

Verzocht wordt om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Ten aanzien van de afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI geldt dat, nu de reclassering in haar advies van 28 januari 2021 de BBI nadrukkelijk als sluitstuk van klagers Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan) heeft vermeld, verweerder ervan uitgaat dat de reclassering niet heeft geadviseerd om klager in een ZBBI te plaatsen. Daar komt bij dat in het reclasseringsadvies van oktober 2020 het risico op recidive als hoog is ingeschat en dat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is herroepen. Derhalve kan niet worden gesproken van een te verwaarlozen maatschappelijk risico. Het verzoek tot plaatsing in een ZBBI kon dan ook in redelijkheid worden afgewezen. In de overige beroepsgronden wordt geen reden gezien om tot een ander oordeel te komen. Er is overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid en het advies van de reclassering.

Ten aanzien van de afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een BBA geldt dat zowel uit het advies van de reclassering van 28 januari 2021 als uit het selectieadvies van de inrichting is gebleken dat klager voornemens is om na zijn detentie terug te keren naar zijn partner en kinderen in China. Klager heeft aangegeven geen problemen te voorzien in het vinden van werk na zijn detentie, nu hij terug wil keren naar China en daar zijn kansen op de arbeidsmarkt beter zijn dan in Nederland. Ook blijkt uit het reclasseringsadvies dat klager verwacht vanuit de BBI een steunpakket bij de overheid te kunnen aanvragen voor zijn bedrijven, maar ook dat hij cijfers voor zijn bedrijf wil aanleveren om te voorkomen dat hij subsidies moet terugbetalen. Verlof voor extramurale arbeid kan echter niet worden verleend voor arbeid die wordt verricht ten behoeve van een eigen bedrijf of onderneming. Voorts is niet gebleken dat klager bij een andere werkgever terecht kan of dat hij daartoe re-integratiedoelen heeft opgesteld, die zijn vastgelegd in zijn D&R-plan. Anders dan klager stelt, is het niet mogelijk om eerst in een BBA te worden geplaatst en pas daarna op zoek te gaan naar een geschikte werkgever. Gelet hierop berust de afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een BBA op de juiste gronden.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 8 september 2020 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens bedreiging met een terroristisch misdrijf, poging tot afpersing en bezit van kinderporno. Op dit moment ondergaat hij het uitstel/afstel van zijn VI met een jaar. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 18 november 2021.

Opmerking vooraf

De beroepscommissie heeft in RSJ 7 juli 2021, 21/21487/GB, overwogen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of klagers verzoek tevens strekte tot een plaatsing in een ZBBI. Indien dat wel het geval was en klager op grond van de (overige) tot 1 juli 2021 geldende criteria in aanmerking komt voor een plaatsing in een ZBBI, diende verweerder tevens een beslissing op dat verzoek te nemen.

Verweerder heeft in de bestreden beslissing het verzoek opgevat en behandeld als tevens te zijn gericht op een plaatsing in een ZBBI. De beroepscommissie zal het beroep dan ook op die manier (tweeledig) inhoudelijk behandelen.

Verzoek inzake plaatsing in een ZBBI

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager volgens verweerder een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt.

Uit het reclasseringsadvies van 28 januari 2021, dat is toegespitst op de mogelijkheden inzake een plaatsing in een BBI, volgt dat de risico’s beperkt concreet konden worden gemaakt wegens klagers ontkennende houding. Om die reden kon ook niet worden ingeschat of en welke interventies kunnen bijdragen aan het verminderen van het risico op recidive. Uit het reclasseringsadvies van 14 oktober 2020, dat is opgesteld ten behoeve van de VI en waarnaar in het reclasseringsadvies van 28 januari 2021 niet is verwezen wegens een door klager opgestarte klachtenprocedure tegen het reclasseringsadvies van 14 oktober 2020, volgt dat het risico op recidive als hoog is ingeschat en dat ten aanzien van het risico op letselschade gevaar voor anderen niet kan worden uitgesloten. Hoewel klager te kennen heeft gegeven mee te willen werken aan elektronische controle, kon het risico op onttrekken aan voorwaarden niet worden ingeschat, daar klager zich volgens de reclassering niet gemotiveerd tot een gedragsverandering of het meewerken aan reclasseringstoezicht toont.

Hoewel voornoemde reclasseringsadviezen op het gebied van de risicotaxatie verschillen qua concreetheid, kon verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie de risicotaxatie uit het reclasseringsadvies van 14 oktober 2020 betrekken bij diens beoordeling. In het reclasseringsadvies van 28 januari 2021 wordt immers ook gesproken over het inperken van het risico op recidive, waardoor er dus kennelijk nog wel zorgen hierover zijn. Tevens is van belang dat klager tijdens zijn detentie nog geen (minder vergaande) vrijheden heeft genoten.

Klager vormt, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de beroepscommissie een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico. De bestreden beslissing kan in zoverre – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook in zoverre ongegrond verklaren.

Verzoek inzake plaatsing in een BBA

In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat voor een plaatsing in een BBA uitsluitend gedetineerden in aanmerking komen aan wie re-integratieverlof voor extramurale arbeid, zoals bedoeld in artikel 20a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, is verleend.

In dat kader is van belang dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting ‘extramurale arbeid’ wordt gedefinieerd als arbeid die wordt verricht buiten de inrichting ten behoeve van een derde, alsmede het volgen van een dagopleiding buiten de inrichting.

Op grond van artikel 20a en artikel 20ab van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan re-integratieverlof voor extramurale arbeid worden verleend:

-    voor de duur van minimaal vier weken en van maximaal twaalf maanden (waarbij in het detentie- en re-integratieplan de duur van het re-integratieverlof voor extramurale arbeid wordt vastgelegd);

-    bij een gevangenisstraf langer dan zes maanden;

-    gedurende ten hoogste een zesde deel van de opgelegde straf, voorafgaand aan het moment waarop de gedetineerde in aanmerking kan komen voor de (voorwaardelijke) invrijheidstelling.

 

Op grond van artikel 15, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken bij de beslissing tot het verlenen van re-integratieverlof:

-    de mate waarin en de wijze waarop de gedetineerde door zijn gedrag gedurende de gehele detentie heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving;

-    de mogelijkheid om de risico’s die aan het verlof zijn verbonden te beperken en te beheersen;

-    de belangen van slachtoffers, nabestaanden en andere relevante personen, in ieder geval met betrekking tot het eerste verzoek om onbegeleid re-integratieverlof (indien de gedetineerde is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 51e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering);

-    de inspanningen die de gedetineerde heeft geleverd om de schade te vergoeden die door het strafbare feit is veroorzaakt.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat aan hem geen re-integratieverlof voor extramurale arbeid kan worden verleend, waardoor hij niet voldoet aan de criteria voor een plaatsing in een BBA.

Uit de stukken is gebleken dat klager vooral ten behoeve van zijn eigen ondernemingen van de in het kader van de BBA (eerder: de BBI) toegekende verloven gebruik wil maken. De tijdens de BBA toegekende re-integratieverloven staan evenwel in het teken van het verrichten van extramurale arbeid. Niet is gebleken dat klager bij een plaatsing in een BBA ten behoeve van een derde arbeid kan gaan verrichten, dan wel dat hij een dagopleiding kan gaan volgen. Nu voor een plaatsing in een BBA uitsluitend gedetineerden in aanmerking komen aan wie re-integratieverlof voor extramurale arbeid kan worden verleend en aan klager voornoemd re-integratieverlof niet kan worden verleend, is de bestreden beslissing daarom in zoverre juist. De beroepscommissie zal het beroep dan ook (eveneens) in zoverre ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 10 november 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

 

Naar boven