Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/2371/STR, 6 september 2007, schorsing
Uitspraakdatum:06-09-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer: 07/2371/STR

betreft: [klager] datum: 6 september 2007

De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, tevens beroepschrift, ingediend door mr. Ch.L. van de Puttelaar,
namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht (Van der Hoevenkliniek).

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 69, vierde lid, in verbinding met artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van 24 augustus 2007 van de
Staatssecretaris van Justitie (Staatssecretaris), volgens verzoeker inhoudende intrekking van de machtiging begeleid verlof.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de Staatssecretaris van 6 september 2007.

1. De standpunten
Verzoeker is het niet eens met de beslissing tot intrekking van de machtiging begeleid verlof, waarvan hij op 28 augustus 2007 via de Van der Hoevenkliniek heeft vernomen. Hij is vanaf 7 april 1985 gedetineerd en is tot levenslange gevangenisstraf
veroordeeld. In 2001 is hij op grond van artikel 13, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr) in de Van der Hoevenkliniek geplaatst. In de rapportage van 12 augustus 1999 van het Pieter Baan Centrum, die is uitgebracht in het kader van een verzoek om
gratie, is geconcludeerd dat verzoeker langdurige klinische behandeling nodig heeft om recidiverisico op termijn uit te sluiten. Tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de Van der Hoevenkliniek en de advocaat van verzoeker zijn afspraken
gemaakt
over de voorwaarden waaronder opname en behandeling zouden kunnen plaatsvinden, hetgeen is vastgelegd in een memo van 9 juli 2001. De Minister van Justitie (Minister) heeft ingestemd met de voorwaarde van de Van der Hoevenkliniek dat verzoeker diende
te
worden behandeld als een reguliere tbs-patiënt en derhalve recht zou hebben op behandeling conform het beleid van de Van der Hoevenkliniek, daarin begrepen het verlofbeleid. Verzoeker is aldus een ‘anderszins verpleegde’ in de zin van artikel 69,
eerste
lid, Bvt.
De behandeling verliep aanvankelijk traag, onder meer vanwege de omstandigheid dat verzoeker gedurende meer dan 18 jaren gedetineerd is geweest en verstoken is geweest van behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek. In 2005 is verzoeker zich
gaan
openstellen voor behandeling. Hij doorliep met succes verschillende behandelingsstadia, wat resulteerde in een verzoek van de kliniek aan de Minister van Justitie tot een machtiging voor het verlenen van onbegeleid verlof in 2006. Verzoeker heeft sinds
13 september 2002 begeleide verloven, die steeds zonder incidenten zijn verlopen.
In 2006 en maart 2007 heeft het ministerie van Justitie te kennen gegeven verzoeker terug te willen plaatsen naar het gevangeniswezen. Het ministerie heeft nimmer gereageerd op herhaalde schriftelijke verzoeken van zowel de Van der Hoevenkliniek als de
advocaat van verzoeker om de in bovengenoemde memo neergelegde afspraken na te komen.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft het ministerie te kennen gegeven dat ten aanzien van verzoeker geen machtiging begeleid verlof van kracht is en dat, voor zover de Van der Hoevenkliniek zich op een ander standpunt zou stellen, deze wordt
ingetrokken. Verzoeker heeft betreffende het niet nakomen van afspraken en niet reageren op bovenvermelde herhaalde verzoeken een kort geding aangespannen. Behandeling daarvan zal plaatsvinden op 18 september 2007 om 11.00 uur door de
voorzieningenrechter te Den Haag.
Destijds is de machtiging begeleid verlof telefonisch verleend en wel bij wijze van hoge uitzondering gezien de specifieke omstandigheden van de zaak. Daarmee is sprake van een buitenwettelijke machtiging voor onbepaalde duur, die niet van rechtswege
kan zijn vervallen. De intrekking van de machtiging en de daarop gebaseerde beslissing tot het tijdelijk stopzetten van het begeleid verlof kunnen niet standhouden. Intrekking kan volgens artikel 53, derde lid, Reglement verpleging ter beschikking
gestelden (Rvt) indien zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor, indien deze ten tijde van het verlenen van de machtiging bekend waren geweest, de machtiging niet of niet in deze vorm zou zijn verleend. De gevolgde handelwijze is bovendien in
strijd met het algemene beginsel van contractenrecht dat afspraken dienen te worden nagekomen, met de tussen de Van der Hoevenkliniek en verzoeker bestaande geneeskundige behandelingsovereenkomst, met de door de Staat bij verzoeker gewekte
verwachtingen
en met de artikelen 3, 5, en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit standpunt wordt door de Van der Hoevenkliniek gedeeld. Door de intrekking, althans tijdelijke stopzetting, van
begeleid verlof vindt stagnatie plaats in de behandeling van verzoeker, waardoor hij schade lijdt. Verzocht wordt de intrekking van de machtiging begeleid verlof te schorsen totdat de beroepscommissie op het beroep heeft beslist.

Namens de Minister en Staatssecretaris is aangegeven dat ten aanzien van verzoeker sinds 15 juni 2006 een telefonische machtiging voor begeleid beleid gold. Een dergelijke machtiging wordt op grond van artikel 53, eerste lid, Rvt verleend voor de duur
van een jaar. De machtiging is op 15 juni 2007 van rechtswege verlopen en dus niet, zoals verzoeker stelt, ingetrokken. In de wet- en regelgeving is geen recht op verlofverlening neergelegd. Verzoeker zal derhalve niet in zijn schorsingsverzoek kunnen
worden ontvangen.
Mocht anders worden beslist, dan geldt het volgende. Uit een brief van 24 augustus 2007 van de Staatssecretaris aan de algemeen directeur van de Van der Hoevenkliniek en een brief van 28 augustus 2007 van de Staatssecretaris aan de advocaat van
verzoeker blijkt dat de Minister heeft aangegeven dat wat hem betreft vooralsnog geen sprake is van een situatie waarin gratieverlening aan verzoeker wordt overwogen. De mogelijkheid van gratie vormde een belangrijk element bij de plaatsing van
verzoeker in de Van der Hoevenkliniek. In het verlofbeleid dat gold tot de inwerkingtreding op 1 juli 2007 van het huidige verloftoetsingskader, bestond de mogelijkheid om in dit soort gevallen resocialisatieverlof te verlenen. Conform het huidige
verloftoetsingskader komt verzoeker als langgestrafte niet meer in aanmerking voor resocialisatieverlof. Dit op levenslanggestraften gerichte beleid heeft directe werking. Zou dit anders zijn, dan zou - gelet op het in beginsel levenslange karakter van
de detentie - een beleidswijziging betreffende de categorie levenslanggestraften wellicht pas na tientallen jaren gerealiseerd kunnen worden, wat niet redelijk is.
Van een door verzoeker genoemde overeenkomst is geen sprake, nog daargelaten dat aan door hem genoemde documenten geen rechtstreeks recht op verlof kan worden ontleend.
Verzoeker gaat uit van een beslissing tot intrekking van de machtiging begeleid verlof - quod non - en neemt aan dat sprake is van een buitenwettelijke machtiging voor onbepaalde duur, waarvan intrekking alleen volgens de in artikel 53, derde lid, Rvt
bedoelde procedure zou kunnen plaatsvinden. Dit is onjuist. Als sprake zou zijn van een buitenwettelijke machtiging, dient ook in het kader van intrekking een zekere vrijheid te worden aangenomen die verder gaat dan de in bedoeld artikel genoemde
gronden.
Nu geen sprake is van een situatie waarin gratieverlening wordt overwogen, is de Minister op dit moment doende de opportuniteit van verzoekers plaatsing in de Van der Hoevenkliniek te beoordelen. Dit kan voor verzoeker dusdanig belastend zijn, dat
verlofverlening mogelijk risicovolle situaties voor verzoeker en voor de veiligheid van de samenleving kan opleveren.
Het schorsingsverzoek dient ongegrond te worden verklaard, nu in het kader van een schorsingsverzoek slechts ruimte bestaat voor een voorlopig oordeel en deze - complexe en bijzondere - zaak niet ten gronde kan worden onderzocht.

2. De beoordeling
Daargelaten de vraag of het schorsingsverzoek en het beroep zijn gericht tegen een voor beroep vatbare beslissing van de Staatssecretaris, overweegt de voorzitter dat verzoeker niet gebaat is bij een enkele beslissing tot schorsing,
omdat dit niet kan leiden tot de door verzoeker gewenste situatie, namelijk het herleven van een machtiging voor en de verlening van begeleid verlof. Daarvoor zou tevens nodig zijn dat de voorzitter een beslissing als bedoeld in artikel 66, derde lid,
Bvt zou nemen. Die bevoegdheid komt de voorzitter in het kader van de schorsingsprocedure niet toe. Gelet op het vorenstaande concludeert de voorzitter dat de aard van de bestreden beslissing zich niet leent voor schorsing. De voorzitter komt derhalve
aan een verdere beoordeling van de beslissing niet toe. Om die reden zal het verzoek worden afgewezen.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. J.M. van der Vaart, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 6 september 2007

secretaris voorzitter

 

Naar boven