Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19787/GA - eindbeslissing, 26 november 2021, beroep
Uitspraakdatum:26-11-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Post  v

 

Nummer          21/19787/GA - eindbeslissing

Betreft [klager]

Datum 26 november 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de weigering van 5 november 2020 van de directeur van de PI Vught een ingekomen poststuk aan klager uit te reiken.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 4 februari 2021 het beklag ongegrond verklaard (VU 2020/1909). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en namens de inrichting, […] en […], beiden afdelingshoofd, bijgestaan door de landsadvocaat, via een telehoorvoorziening gehoord op de zitting van 19 mei 2021 op het secretariaat van de RSJ.

Naar aanleiding van klagers verzoek aan de beroepscommissie kennis te nemen van het betreffende poststuk, zonder dat hij en zijn advocaat hiervan kennis kunnen nemen, heeft de beroepscommissie op 2 augustus 2021 een tussenbeslissing genomen. Het verzoek van klager is afgewezen en de directeur is verzocht het betreffende poststuk voor te leggen aan het GRIP met het verzoek hier schriftelijk over te adviseren en dit advies in te brengen in de procedure.

Op 1 september 2021 ontving de beroepscommissie een nadere toelichting namens de directeur met als bijlage het gevraagde GRIP-rapport. Klager en zijn raadsman zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Op 10 september 2021 ontving de beroepscommissie een reactie van klagers advocaat.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aan klager is geweigerd een poststuk uit te reiken. Op verzoek van klager heeft de beklagrechter kennisgenomen van (de inhoud van) het poststuk en geoordeeld dat de uitreiking van het poststuk terecht is geweigerd. Klager kan zich met dit oordeel niet verenigen. Hij weet, anders dan de beklagrechter en de directeur, niet wie de afzender van het poststuk is en kent de inhoud daarvan evenmin. Klager heeft ter zitting van de beklagrechter onbetwist aangegeven dat hij gedurende zijn verblijf in de EBI vaker post heeft ontvangen van voor hem onbekende personen. De uitreiking van die poststukken werd niet geweigerd. Klager ziet niet in waarom in dit geval anders is beslist. Naar het oordeel van klager staat niet vast dat één van de weigeringsgronden van artikel 36, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) zich in casu voordoet.

Het (nadere) GRIP-rapport van 26 augustus 2021 houdt in dat de afzender van de brief een veroordeelde is waarvan nog niet bekend is hoe hij zich verhoudt tot het crimineel samenwerkingsverband (CSV). Vervolgens wordt benoemd dat nog niet duidelijk is om wie het precies gaat en dat wordt gepoogd gegevens van de briefschrijver te achterhalen. Vanwege het ontbreken van kennis over de briefschrijver wordt het niet wenselijk geacht dat de brief aan klager wordt uitgereikt. Over de inhoud van het poststuk noemt het GRIP-rapport niets. Klager meent dat er sprake is van tegenstrijdige redengeving van het weigeren van de uitreiking. Eerst wordt benoemd dat niet bekend is wie de verzender van het poststuk is, dan dat het een veroordeelde betreft en vervolgens weer dat niet duidelijk is om wie het gaat. Daarnaast benoemt het GRIP-rapport de inhoud van de brief uitdrukkelijk niet als reden voor de weigering. Gelet hierop is de noodzaak van het weigeren het poststuk uit te reiken als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Pbw niet dan wel onvoldoende onderbouwd.

Standpunt van de directeur

Klager verblijft in de EBI op grond van voorlopige hechtenis. Klager wordt verdacht van een groot aantal zeer ernstige strafbare feiten. In twee strafrechtelijke onderzoeken wordt klager verdacht van strafbare feiten, in vier andere strafrechtelijke onderzoeken is hij onderwerp van onderzoek. Aan de plaatsing in de EBI is GRIP-informatie ten grondslag gelegd over (mogelijke) plannen om klager uit de EBI te bevrijden. Voorts zijn er concrete aanwijzingen dat klager een dodenlijst hanteert. Het OM houdt er rekening mee dat klager vanuit detentie in staat is opdrachten uit te zetten. Hij heeft de macht, middelen en mogelijkheden om – al dan niet via medegedetineerden – zijn invloed te laten gelden. Een essentieel onderdeel van het regime in de EBI is dat een zo volledig mogelijk toezicht kan worden uitgeoefend op de communicatie van klager met de buitenwereld. Dat betekent dat op alle contacten die klager met de buitenwereld heeft, bijvoorbeeld telefonisch, per post of bij bezoek, toezicht wordt uitgeoefend. Dat toezicht draagt bij aan het beperken van de risico’s die van klager uitgaan.

De directeur heeft geweigerd een voor klager bestemd poststuk aan hem uit te reiken, omdat dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten. De beklagrechter heeft, na kennisneming van de adressant en inhoud van het poststuk, geoordeeld dat deze beslissing niet onredelijk of onbillijk is. Klager voert onvoldoende gronden aan om tot een ander oordeel dan de beklagrechter te komen. De uitreiking wordt niet slechts geweigerd vanwege de afzender, wiens relatie ten opzichte van klager niet kon worden geduid, maar ook vanwege de inhoud van het poststuk. Die doet namelijk vermoeden dat er mogelijk een verband bestaat met het criminele samenwerkingsverband waaraan klager leiding zou geven. Daarbij is van belang dat de afzender zelf strafrechtelijk is veroordeeld.

Uit het (nadere) GRIP-rapport van 26 augustus 2021 blijkt dat het vanwege de inhoud van het poststuk en (de achtergrond van) de afzender nog steeds onwenselijk is het poststuk te verstrekken aan klager. De afzender betreft een persoon die veroordeeld is voor strafbare feiten en waarvan (nog) niet bekend is hoe hij zich verhoudt tot het samenwerkingsverband van klager. Het is voor het GRIP niet mogelijk om nader op de inhoud en de afzender in te gaan zonder te openbaren wat vertrouwelijk moet blijven. De directeur handhaaft zijn standpunt dat de uitreiking van het poststuk terecht is geweigerd.

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 36, vierde lid, van de Pbw kan de directeur de uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op – hier van belang – de bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid en ter voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

De directeur heeft, gebruikmakend van bovenstaande bevoegdheid, op 4 november 2020 geweigerd een voor klager bestemde brief aan hem uit te reiken. De directeur heeft in de schriftelijke mededeling van 5 november 2020 aangegeven dat de brief is binnengekomen van een voor de directeur onbekend persoon en dat door hem ook niet te duiden is wie deze persoon is en of er een mogelijk verband is met een CSV waarbij klager betrokken is. In beklag en thans in beroep is namens de directeur toegelicht dat de uitreiking niet alleen is geweigerd vanwege de afzender maar ook vanwege de inhoud van het poststuk.

Na de tussenbeslissing van de beroepscommissie van 2 augustus 2021 heeft het GRIP op 26 augustus 2021 een rapport uitgebracht, waaruit naar voren komt dat de afzender een veroordeelde is waarvan nog niet bekend is hoe hij zich verhoudt tot het CSV van klager. Het GRIP meldt in zijn rapport dat tot op de dag van vandaag nog niet duidelijk is om wie het hier precies gaat en dat men probeert gegevens van de briefschrijver te achterhalen.

Gelet op het vorenstaande en de achtergrond van klager zoals door de directeur in de stukken geschetst, is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitreiking van de betreffende brief aan klager moet worden geweigerd. Voor een oordeel kan de directeur zich baseren op zijn eigen oordeel, met name omtrent de inhoud van de brief, alsmede het oordeel van het GRIP dat in staat moet worden geacht de inhoud alsmede de achtergrond en mogelijke antecedenten van de briefschrijver te kunnen duiden. De inhoud van de overige door de directeur overgelegde GRIP-rapportages brengt mee dat aan het belang van de handhaving van de openbare orde en nationale veiligheid alsmede het voorkomen of opsporen van strafbare feiten een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan klagers belang op een ongestoord contact met de buitenwereld via de post. Dat omtrent de inhoud van de brief en de briefschrijver niet meer bekend is, dan wel niet meer kan worden geopenbaard, hoeft in dit geval niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging leiden.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep om die reden ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen, met aanvulling van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is op 26 november 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. S. Bijl en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven