Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20925/GB, 9 november 2021, beroep
Uitspraakdatum:09-11-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/20925/GB

              

Betreft klager

Datum 9 november 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 14 april 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De Beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De bestreden beslissing is onvoldoende gemotiveerd. Verweerder verwijst enkel naar adviezen en trekt daarna de conclusie dat klager ‘gelet op het bovenstaande’ niet voldoet aan de criteria voor deelname aan een stapeltraject. Aan welk criterium of aan welke criteria klager niet voldoet en op basis waarvan tot dat oordeel is gekomen, blijkt niet uit de beslissing.

De politie heeft negatief geadviseerd over klagers verlofadres. Feitelijke onderbouwing van de door de politie gedane aannames ontbreekt. Het genoemde gedrag blijkt ook niet uit klagers selectieadvies, waarin staat dat klager uitsluitend positief gedrag vertoont en ook al geruime tijd deelneemt aan het plusprogramma. Ten onrechte wordt benoemd dat klager antecedenten heeft op het gebied van de Wet wapens en munitie en openlijke geweldpleging. Het advies van de politie kan niet dienen als grond voor het oordeel dat geen sprake is van een aanvaardbaar verlofadres. De politie heeft zich bij een dergelijk advies ook slechts uit te laten over de bewoners van het verlofadres in relatie tot de wijk en de woning, maar niet over de maatschappelijke wenselijkheid van verlof. Klager verwijst hierbij naar RSJ 19 juli 2012, 12/1750/GV. 

Klager heeft al geruime tijd contact met De Waag. Hij heeft overal aan meegewerkt, terwijl er vanuit het Openbaar Ministerie (OM) geen concrete stappen zijn gezet om de kennelijk gewenste diagnostiek en behandeling mogelijk te maken voor klager. De psycholoog adviseert uitdrukkelijk niet negatief met betrekking tot klagers detentiefasering. De reclassering adviseert in het reclasseringsrapport van 29 mei 2020 - en zo blijkt ook al uit het reclasseringsrapport van 8 februari 2019 - om, als intramurale behandeling van klager niet mogelijk blijkt te zijn, hem te laten deelnemen aan de COVA-training en hem tijdens een deelname aan een PP alsnog aan te laten melden voor ambulante behandeling. De Waag schat het recidiverisico op gewelddadig gedrag, met het huidige toezicht, als ‘laag’ in en, zonder dit toezicht, als ‘matig’ tot ‘hoog’. Nergens blijkt uit dat klager zou weigeren zijn verdere medewerking te verlenen aan een behandeling of begeleiding.

Detentie dient ook in het teken te staan van resocialisatie (artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)) en klager komt in aanmerking voor detentiefasering.

De uitspraak waar verweerder in de reactie naar verwijst, is niet vergelijkbaar met klagers situatie. In die zaak was sprake van een verzoek om deelname aan een PP en die gedetineerde werkte in het geheel niet mee aan onderzoek.

Klager verzoekt om een financiële tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet beschikt over een aanvaardbaar verlofadres en er vrees is voor maatschappelijke onrust, indien klager vrijheden toegekend zal krijgen. Klager voldoet niet aan de vereisten zoals genoemd in artikel 2 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) en is op dit moment niet geschikt voor deelname aan een stapeltraject.

De afwijzing is gebaseerd op adviezen van het OM, de reclassering, de Penitentiaire Inrichting (PI) Heerhugowaard en de politie. Daarnaast is het advies van De Waag meegewogen. Alle instanties adviseren negatief over klagers detentiefasering.

Op verzoek van verweerder, om nadere onderbouwing voor de genoemde omstandigheden over klager en het verlofadres, heeft de politie in een nieuw advies positief geadviseerd over het verlofadres, mits klager zich aan de voorwaarden houdt.

De reclassering en het OM hebben aangeven dat er eerst diagnostiek moet plaatsvinden, gelet op het zeer ernstige delict waar klager voor is veroordeeld. Klager is veroordeeld voor zeer ernstig geweld tegen twee huisgenoten, van wie hij één dermate heeft mishandeld dat deze persoon is overleden. Hoewel klager wel enkele malen met een psycholoog van De Waag heeft gesproken, heeft er geen diagnostiek plaatsgevonden.. Nu diagnostiek geïndiceerd is, is het aan klager om daar wel of niet aan mee te werken. 

In RSJ 25 september 2020, R-20/7135/GB heeft de beroepscommissie in een soortgelijke zaak overwogen dat het niet meewerken aan diagnostiek een gegronde reden is voor het afwijzen van een verzoek tot detentiefasering. Daarnaast heeft klager tijdens zijn detentie geen verregaande vrijheden gehad, maar slechts enkele keren begeleid verlof.

 

3. De beoordeling

De Wet straffen en beschermen

Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 is de ZBBI als zodanig verdwenen. In plaats daarvan is de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) gekomen. De beroepscommissie heeft in RSJ 28 juni 2021, 21/21661/GB overwogen dat verweerder ook ná 1 juli 2021 in diens beslissingen op verzoeken tot plaatsing in een ZBBI dient na te gaan of de gedetineerde daarvoor reeds vóór 1 juli 2021 in aanmerking kwam, mits de gedetineerde dit verzoek tijdig (dus in elk geval vóór 1 juli 2021) bij de directeur of bij verweerder heeft gedaan. Als dat het geval is, dienen ook deze gedetineerden - middels een selectiebeslissing voor de ZBBI - in aanmerking te komen voor het overgangsrecht en aldus van rechtswege in een BBA te worden geplaatst.

Klager kwam al vóór 1 juli 2021 in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI, in het kader van een stapeltraject. Klagers verzoek hiertoe is eveneens ruim vóór 1 juli 2021 ingediend. Indien klagers beroep gegrond zou worden verklaard, kan verweerder dus alsnog beslissen om klager in een ZBBI te plaatsen. In dat geval zou klager van rechtswege in een BBA worden geplaatst. Hoewel de ZBBI thans dus niet meer bestaat, zal de beroepscommissie, gelet op het voorgaande, het beroep toch inhoudelijk beoordelen.

De bestreden beslissing

Klager is sinds 17 augustus 2013 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van dertien jaar en zeven maanden, wegens stelselmatige zware mishandeling van twee personen en wegens doodslag op één van deze personen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 2 september 2022.

Op grond van artikel 2, eerste lid, (oud) van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij niet beschikte over een aanvaardbaar verlofadres en er vrees is voor maatschappelijke onrust indien klager vrijheden toegekend zal krijgen.

Ten aanzien van hetgeen door verweerder in de bestreden beslissing en het OM in zijn advies is aangevoerd inzake klagers veroordeling voor een ernstig delict, stelt de beroepscommissie voorop dat uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat dit niet zonder meer in de weg kan staan aan detentiefasering. Er dient echter wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.

Ten aanzien van het door klager opgegeven verlofadres constateert de beroepscommissie dat, hoewel op 22 september 2020 en op 13 oktober 2020 hier nog door de wijkagent negatief over is geadviseerd, uit de nadere reactie van de politie van 10 februari 2021 volgt dat er vanuit de politie - als klager zich aan de voorwaarden houdt - geen bezwaar is. De beroepscommissie gaat uit van dit meest actuele advies, met inachtneming van het bericht van de reclassering van 18 december 2020 dat elektronische controle niet haalbaar is gebleken, omdat niet aan de voorwaarden voldaan kan worden. 

Verder overweegt de beroepscommissie als volgt.

Uit het selectieadvies van 10 februari 2021 van de PI Heerhugowaard blijkt dat de reclassering op 29 mei 2020 positief heeft geadviseerd over klagers deelname aan een stapeltraject. De reclassering merkt daarbij wel op dat de ontkennende houding van klager maakt dat er geen delictanalyse opgesteld kan worden. De reclassering acht het van belang dat klager (eerst) meewerkt aan een gedragsbeïnvloedende interventie en diagnostiek. Een behandeling bij De Waag, gericht op verdere diagnostiek en het verkrijgen van inzicht in zijn eigen handelen en de gevolgen daarvan, zullen daarbij onderwerp moeten zijn, zo stelt de reclassering.

Klager heeft inmiddels diverse gesprekken gehad bij De Waag. Uit rapportages van De Waag komt naar voren dat het risico van terugval in gewelddadig gedrag met het huidige toezicht in detentie als ‘laag’ wordt ingeschat. Zonder het toezicht wordt het risico van gewelddadig gedrag als ‘matig’ tot ‘hoog’ ingeschat. Dit risico zal toenemen als klager geen toezicht heeft en de structuur (qua werk, inkomen en woning) in zijn leven loslaat. Bij vrijheden zal moeten blijken hoe klager zich ontwikkelt en of hij hierbij (indien nodig) hulp accepteert.

Het OM acht diagnostiek en behandeling eveneens van groot belang voordat klager vrijheden toegekend zal krijgen. Het OM verzet zich tegen klagers detentiefasering, als klager niet wenst mee te werken aan deze diagnostiek en behandeling. Er wordt in dat geval ook door het OM overwogen om klagers voorwaardelijke invrijheidstelling (vanaf 2 september 2022) uit- of af te stellen, vanwege het hoge recidiverisico zonder adequate behandeling.

Klager is veroordeeld voor ernstige feiten die een zeer grote impact hebben gehad op het slachtoffer en de nabestaanden van het andere slachtoffer. Uit het negatieve advies van het OM van 30 september 2020 komt naar voren dat klager nooit enige spijt heeft betuigd of enig medeleven heeft getoond.

Hoewel klager aangeeft zich niet te herkennen in de inhoud van de diverse adviezen en rapportages, volgt daaruit dat diagnostiek en behandeling in klagers geval is aangewezen om risico’s te kunnen beperken. De omstandigheid dat de reclassering geen delictanalyse kan maken, zodat de risico’s niet ingeschat kunnen worden, en de omstandigheid dat niet gebleken is dat klager met diagnostiek en behandeling - anders dan een aantal gesprekken met De Waag - is aangevangen, leiden er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat klager niet kan worden aangemerkt als een gedetineerde die slechts een te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 9 november 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter  

Naar boven