Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19398/GB en 21/19396/GB, 24 september 2021, beroep
Uitspraakdatum:24-09-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/19398/GB en 21/19396/GB

    

Betreft [Klager]

Datum 24 september 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 3 november 2020 beslist klagers deelname aan een penitentiair programma (PP) te beëindigen en hem terug te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting Vught (21/19398/GB).

 

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 7 januari 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

 

Klagers raadsvrouw, mr. F.F. Driessen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een PP (21/19396/GB).

 

Verweerder heeft dat verzoek op 6 januari 2021 afgewezen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. F.F. Driessen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reacties van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Opmerking vooraf

De beroepscommissie merkt op dat de namens klager ingediende beroepschriften en de daarbij behorende motiveringen nagenoeg dezelfde inhoud omvatten. Om onnodige herhaling te voorkomen en de namens klager aangevoerde feiten en omstandigheden in de kern duidelijk en overzichtelijk weer te geven, zal de beroepscommissie de standpunten van klager in beide beroepen samenvoegen tot één standpunt.

 

Standpunt van klager

Betwist wordt dat klager zich niet aan de afspraken zou hebben gehouden en dat hij onvoldoende op het werk zou hebben gepresteerd. Klager heeft zich gehouden aan de invulling van de verplichte programmatische uren. Het bedrijf waar klager werkzaam was, heeft met hem afgesproken dat hij een reiskostenvergoeding zou ontvangen. Provisie c.q. loon zou klager ontvangen indien hij de targets haalt. Uit een in beroep overgelegd schrijven van klager, waarin een uitleg wordt gegeven over de afspraken die in het kader van zijn werkzaamheden bij het bedrijf zijn gemaakt, volgt dat klager ten onrechte wordt verweten dat hij niet uit zichzelf aan de senior casemanager heeft gemeld dat het PP-traject anders is verlopen dan wat was afgesproken. Klager heeft nimmer geweten dat deze afspraak (de beroepscommissie begrijpt: dat klager onbetaald arbeid verrichte) niet geoorloofd zou zijn in het kader van een deelname aan een PP.

 

Op 15 oktober 2020 heeft klager de senior selectiefunctionaris (de beroepscommissie begrijpt: de senior casemanager) op de hoogte gesteld dat hij een uitkering had aangevraagd. Klager heeft hiermee dus uit eigen beweging de senior casemanager inlichtingen verschaft. Hieruit kan bovendien worden afgeleid dat klager zich niet bewust was van het feit dat het aanvragen van een uitkering kennelijk niet de bedoeling was. Ten overvloede wordt opgemerkt dat klager in aanloop naar het PP van de inrichting een document heeft ontvangen, waaruit bleek dat klager wél in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering en dat het verkrijgen van inkomen middels een uitkering ook onder de basisvoorwaarden van een PP zou kunnen vallen.

 

Uit het selectieadvies volgt dat klager een verklaring van de werkgever zou hebben overgelegd. In deze verklaring heeft de werkgever aangegeven dat klager een reiskostenvergoeding werd verstrekt en dat klager via het bedrijf werd bemiddeld naar een betaalde baan. Uit het selectieadvies volgt dat de senior casemanager (kennelijk) niet op de hoogte was van deze verklaring, noch van het feit dat er overleg hierover is geweest tussen de senior casemanager en de werkgever. De werkgever zou tijdens het ‘4-gesprek’ op 30 oktober 2020 zijn teruggekomen op zijn verklaring. Klager heeft nimmer geweten dat de werkgever niet zou hebben overlegd met de senior casemanager met betrekking tot de afgegeven verklaring ten behoeve van de aanvraag voor een uitkering. Dit kan klager niet worden tegengeworpen en rechtvaardigt bovendien niet de conclusie dat klager zich niet aan de gemaakte afspraken zou hebben gehouden en daardoor onvoldoende verantwoordelijkheid zou nemen, die van hem kon worden verwacht bij een deelname aan een PP.

 

Dat klager onvoldoende zou hebben gepresteerd op de werkvloer wordt eveneens betwist. Klager was zeer gemotiveerd, kwam iedere dag op tijd op zijn werk en heeft zelfs overuren gemaakt. In beroep is een verklaring van klager overgelegd, waaruit blijkt waarom hij (destijds) graag bij het bedrijf wilde blijven werken.

 

Onvoldoende rekening is gehouden met klagers persoonlijke belangen. Uit alle selectieadviezen komt naar voren dat klager een modelgedetineerde is. Voorts heeft klager een goedgekeurd verlofadres voor tijdens het PP. Na de beëindiging van klagers deelname aan het PP, is hij eigenhandig op zoek gegaan naar een nieuwe werkgever, die inmiddels positief is gescreend. Gelet op klagers leeftijd en medische conditie, alsmede de huidige coronapandemie, is resocialisatie middels een PP voor klager van zeer groot belang.

 

Klager verzoekt om te worden gehoord en om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

21/19398/GB: Verweerder verwijst integraal naar de beslissing op het bezwaarschrift d.d. 7 januari 2021, waarin alle argumenten van klager in beroep reeds zijn besproken.

 

21/19396/GB: Klagers verzoek is afgewezen, omdat zijn (eerdere) deelname aan een PP op 3 november 2020 is beëindigd. Klager had zich niet aan de voorwaarden gehouden. Verweerder en de vrijhedencommissie hebben gelet hierop geen vertrouwen in een goed verloop van een (nieuwe) deelname van klager aan een PP. Wat betreft de argumenten betreffende het beëindigen van klagers eerdere deelname aan een PP, verwijst verweerder naar de beslissing op het bezwaarschrift d.d. 7 januari 2021 en het schriftelijk verslag van de senior casemanager d.d. 30 oktober 2020.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht de beroepen mondeling te mogen toelichten. Deze verzoeken zijn niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om de beroepen te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst de verzoeken daarom af.

 

Nu klager in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij de beroepen en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beide beroepen is echter (tijdig) verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie de beroepen alsnog inhoudelijk beoordelen.

 

Klager was sinds 20 maart 2019 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens fiscale fraude, medeplegen van witwassen, deelname aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet wapens en munitie. Op 9 maart 2021 is klager in vrijheid gesteld.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Beoordeling inzake de beëindiging van klagers deelname aan een PP (21/19398/GB)

Klager is teruggeplaatst in de gevangenis, omdat hij zich niet aan de afspraken zou hebben gehouden in het kader van zijn deelname aan het PP en hij niet meer beschikte over een goedgekeurde, betrouwbare werkgever voor de invulling van de verplichte programmatische uren. 

 

Uit de stukken volgt dat aan de bestreden beslissing als meest zwaarwegend de omstandigheid ten grondslag heeft gelegen dat klager zich niet aan de afspraak heeft gehouden om in loondienst te werken bij het goedgekeurde bedrijf. Het binnen afzienbare tijd beschikken over een inkomen middels arbeid zou één van de basisvoorwaarden voor een deelname aan een PP betreffen. Klager zou niet hebben betwist geen betaalde arbeid te hebben verricht. Daarom wordt hem verweten dat hij niet uit zichzelf bij de senior casemanager heeft gemeld dat het PP-traject anders is verlopen dan hetgeen was afgesproken.

 

Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pm bepaalt dat aan een beslissing om een gedetineerde in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan een PP als algemene voorwaarde geldt dat de deelnemer aan het PP zich overeenkomstig de aanwijzingen gedraagt van degene die is belast met zijn begeleiding en toezicht en aan deze alle verlangde inlichtingen zal verschaffen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Pm omvat een PP minimaal 26 uur per week aan activiteiten waaraan door de deelnemer aan dat PP wordt deelgenomen. Uit artikel 5, tweede lid, van de Pm (oud) volgt voorts dat de activiteiten in een PP zijn gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na invrijheidstelling, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg aan de deelnemer zoals ambulante verslavingszorg of ambulante geestelijke gezondheidszorg, of geven op andere wijze invulling aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.

 

Uit de Pm noch uit de Erkenningsregeling penitentiair programma 2004 volgt dat activiteiten in het kader van een PP per definitie onder betaling moeten worden verricht. Dat er kennelijk tussen de senior casemanager, de werkgever en klager gaandeweg onduidelijkheid en discussie is ontstaan over de afspraak of klager al dan niet betaalde arbeid zou moeten verrichten, maakt dat niet anders. Feit blijft immers dat klager voldeed aan het gestelde vereiste om minimaal 26 uur per week aan activiteiten te verrichten, hetgeen in klagers geval was gericht op arbeidstoeleiding (artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Erkenningsregeling penitentiair programma 2004).

 

Overigens valt uit het in beroep overgelegde document inzake de basisvoorwaarden voor een deelname aan een PP, dat kennelijk afkomstig is van de inrichting, af te lezen dat weliswaar als voorwaarde wordt gesteld dat binnen afzienbare tijd over inkomsten dient te worden beschikt, maar dat dit niet alleen kan worden bewerkstelligd door arbeid, maar ook door onder andere een uitkeringsinstantie. Klager wilde een uitkering aanvragen, waarover hij op 15 oktober 2020 de senior casemanager heeft ingelicht. Hierdoor is een en ander aan het licht gekomen met betrekking tot de door klager tot op dat moment verrichte arbeid. Dat klager niet eerder de senior casemanager heeft ingelicht over de omstandigheid dat hij geen betaalde arbeid verrichte, mede doordat klager dacht dat de senior casemanager hiervan op de hoogte was, kan dan ook niet worden aangemerkt als het overtreden van een voorwaarde zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef onder a, van de Pm. Derhalve is niet gebleken dat klager niet met de met grotere vrijheden gepaard gaande verantwoordelijkheid om kon gaan. 

 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Aangezien klager inmiddels al in vrijheid is gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

 

Nu klager van 3 november 2020 (de datum waarop klagers deelname aan het PP is beëindigd) tot aan 9 maart 2021 (de datum waarop klager in vrijheid is gesteld) ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €400,-.

Beoordeling inzake de afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP (21/19396/GB)

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er, gelet op de recente eerdere beëindiging van klagers deelname aan het PP, geen vertrouwen was in een goed verloop van een deelname van klager aan een nieuw PP.

 

Gelet op hetgeen aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft gelegen en op hetgeen de beroepscommissie in 21/19398/GB heeft overwogen, dient de bestreden beslissing bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk en onbillijk te worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Aangezien klager inmiddels al in vrijheid is gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

 

De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager nog een tegemoetkoming toe te kennen, gelet op de in 21/19398/GB reeds aan klager toegekende tegemoetkoming.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden beslissingen. Zij kent aan klager (in totaal) een tegemoetkoming toe van €400,-.

 

Deze uitspraak is op 24 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven