Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21810/GB, 20 augustus 2021, beroep
Uitspraakdatum:20-08-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/21810/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 20 augustus 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 11 juni 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft zich de laatste paar maanden naar behoren gedragen en hij heeft nog niet eerder de kans gekregen om te resocialiseren. Zijn belangen dienen te prevaleren boven de oude sancties die hem worden tegengeworpen, temeer nu het enkel een PP voor de duur van vier weken betreft. Er wordt geen rekening gehouden met de doelen die in de toekomst moeten worden gerealiseerd om klager niet in een circuit te houden waarin de kans op herhaling groot is. Het is aan zowel de directeur als verweerder om tegen het einde van de detentie een risico te nemen. Dat risico is in dit geval niet aanzienlijk, gelet op de duur van het PP en het feit dat klager zich al geruime tijd naar behoren gedraagt.

Verweerder stelt bovendien ten onrechte dat controle enkel uit elektronische controle bestaat. Er kan immers ook reclasseringstoezicht worden opgelegd en klager kan ook al worden aangemeld voor deelname aan een ambulant behandeltraject. Indien dit niet mogelijk is, behoort dat tot het falen van de betrokken instanties. Dit kan en mag klager niet worden tegengeworpen. Als dit het geval is, dan ligt het niet doorgaan van de plaatsing in een laatste traject van de detentieperiode grotendeels aan het feit dat men geen verantwoordelijkheid durft te nemen, in plaats van dat er daadwerkelijk stappen worden ondernomen om klager in een geschikt traject te krijgen ter voorbereiding op zijn proeftijd.

Verder geldt dat een ambulant behandeltraject altijd aanvangt met intakegesprekken, zodat de eerste weken weinig tot geen gedragsverandering wordt gerealiseerd. Dit betekent dat het geen wezenlijk verschil zou maken als er geen ambulant behandeltraject kan worden opgestart. Er wordt dan immers nog geen recidivebeperkend resultaat geboekt. Gelet op de korte duur van het traject zou klager wel alvast andere praktische zaken kunnen oppakken met bijvoorbeeld de reclassering en de gemeente. Dit wordt nu onnodig opgeschoven en uitgesteld.  

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot deelname aan een PP is afgewezen, omdat het voorgestelde traject onvoldoende waarborgen biedt om de kans op recidive te verminderen, nu dit niet aansluit op de voorwaarden die de rechtbank daarvoor heeft vastgesteld.

De reclassering heeft positief geadviseerd over deelname van klager aan een PP. Ook het Openbaar Ministerie stemt in met het verzoek tot deelname aan een PP. Uit het selectieadvies van 10 juni 2021 volgt dat het multidisciplinair overleg (mdo) positief heeft geadviseerd ten aanzien van het verzoek tot deelname aan een PP. De vrijhedencommissie heeft evenwel negatief geadviseerd, omdat klager tijdens zijn detentie veel ordeverstorende incidenten heeft veroorzaakt.

Een BPP (‘kort PP’) heeft een vastomlijnd programma dat ziet op het aanleren van sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op arbeid na het einde van de detentie, het bieden van onderwijs en educatie en het bieden of geven van materiële en immateriële hulp aan de deelnemer van het BPP. Binnen dit programma is geen ruimte voor behandeling en speelt de reclassering geen rol. Klager is door de rechtbank echter tot een deels voorwaardelijke straf veroordeeld met een meldplicht bij de reclassering en een (ambulante) behandelverplichting bij de Forensische Polikliniek De Waag of soortgelijke instelling als bijzondere voorwaarden. Ook de reclassering heeft geadviseerd dat klager een ambulante behandeling dient te volgen als positief op zijn verzoek wordt besloten. Daarnaast heeft de reclassering geadviseerd klager aan te melden voor de beschermde woonvorm Vast en Verder van het Leger des Heils in Lelystad. Klager heeft echter te kennen gegeven dat hij tijdens het PP bij zijn moeder wil gaan wonen. Dit betekent dat, als positief zou worden beslist over klagers deelname aan een PP, niet kan worden voldaan aan de door de rechtbank opgelegde en door de reclassering geadviseerde voorwaarden.

Hoewel klager belang heeft bij een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer in de maatschappij, dienen de risico’s die voorafgaand aan het verlenen van vrijheden zijn gesignaleerd zoveel mogelijk door middel van interventies of behandelingen te worden ingeperkt. Het inzetten van een behandeling of interventies tijdens een BPP is evenwel niet mogelijk. Verweerder acht de risico’s te hoog om het verzoek van klager toe te wijzen. Klager kan direct na afloop van zijn detentie het voorgestelde traject vormgeven in het kader van het voorwaardelijke deel van zijn straf en begeleid worden tijdens zijn terugkeer in de maatschappij.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 28 juli 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar (waarvan één jaar voorwaardelijk) met aftrek, wegens poging tot doodslag. Op 17 juli 2021 is hij in vrijheid gesteld.

Hoewel klager inmiddels in vrijheid is gesteld, zal de beroepscommissie het beroep inhoudelijk beoordelen, nu namens klager om toekenning van een tegemoetkoming ter compensatie van het misgelopen traject is verzocht.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat het vastomlijnde programma van het BPP zich niet verdraagt met de door de rechtbank in het kader van het voorwaardelijke deel van klagers gevangenisstraf opgelegde en door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering en een (ambulante) behandelverplichting. Zonder het inzetten van interventies of behandelingen - hetgeen binnen een BPP niet mogelijk is – zijn de risico’s bij deelname van klager aan een BPP te hoog.  

Uit het advies van de reclassering van 26 januari 2021, dat is uitgebracht ten behoeve van het detentie- en re-integratieplan, volgt dat de risico’s op recidive en letselschade als gemiddeld tot hoog zijn ingeschat, terwijl het risico op het zich onttrekken aan voorwaarden als gemiddeld is ingeschat. Naar de inschatting van de reclassering zijn vrijwel alle leefgebieden gerelateerd aan het door klager gepleegde delict en zijn leefstijl, zodat hulp op zowel praktische gebieden (wonen, werken en financiën) als psychosociaal gebied (door middel van een behandeling) geïndiceerd is om recidive te voorkomen. Geadviseerd wordt (onder meer) om klager aan te melden voor een behandeling bij de Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke instelling en voor een begeleide woonvorm.

Uit het aanvullende reclasseringsadvies van 24 mei 2021 ten behoeve van een PP volgt dat de eerder geadviseerde interventies – waaraan geen uitvoering is gegeven – geïndiceerd blijven, maar een deelname van klager aan een PP niet in de weg staan. Hetgeen in het advies van 26 januari 2021 is gerapporteerd omtrent de risico’s op recidive, letselschade en het zich onttrekken aan voorwaarden is nog steeds relevant en het starten van het PP is geïndiceerd om een start te kunnen maken met de inzet van interventies, aldus de reclassering.

De afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP dateert van 11 juni 2021. Uit deze beslissing volgt dat verweerder het verzoek op 10 juni 2021 heeft ontvangen. Op dat moment resteerde nog maar iets meer dan vier weken tot de einddatum van klagers detentie op

17 juli 2021, zodat enkel nog sprake kon zijn van een BPP (een ‘kort PP’). Een BPP kent, zo volgt uit hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, een vastomlijnd programma waarbinnen geen ruimte bestaat voor interventies of behandelingen. Nu de reclassering het recidiverisico als gemiddeld tot hoog heeft ingeschat en interventies op praktisch- en psychosociaal gebied (waaronder een behandeling) geïndiceerd acht om recidive te voorkomen, heeft verweerder de risico’s bij het laten deelnemen van klager aan een PP – zonder de door de reclassering geïndiceerde interventies en behandeling – in redelijkheid te hoog kunnen achten en kunnen stellen dat het traject dat klager bij een toewijzing van zijn verzoek zou volgen, onvoldoende waarborgen bood om de kans op recidive te verminderen. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 20 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven