Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21722/GB, 10 augustus 2021, beroep
Uitspraakdatum:10-08-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/21722/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 10 augustus 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 20 mei 2021 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In tegenstelling tot de vorige afwijzing van klagers verzoek (de beroepscommissie begrijpt: klagers verzoek tot deelname aan een zogeheten stapeltraject, zie RSJ 18 augustus 2021, 21/16903/GB) is er geen sprake meer van problemen omtrent werk, wonen en inkomen. Klager heeft op alle leefgebieden zijn zaken op orde. Er zijn meerdere verbeterpunten die echter niet worden gezien, omdat men blijft hameren op de behandeling die moet worden gestart. Klager is de dupe van het feit dat er geen behandeling is opgestart en hem steeds werd verweten dat hij zich niet wilde laten behandelen, terwijl klager wel degelijk openstaat voor behandeling. Klager kan er niets aan doen dat de behandeling niet van start is gegaan en dat men twijfelt aan zijn motivatie.

Het is bijzonder en onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie (OM) stelt dat er geen reden of noodzaak is om tijdens een PP al aan te vangen met een eventuele behandeling. Het OM stelt het slachtoffer en de maatschappij te dienen, maar vindt het wachten op een behandeling geen enkel probleem. Dit is zo innerlijk tegenstrijdig, dat het erop lijkt dat het OM alle argumenten bezigt om zich negatief te kunnen uiten over klager. Beseft dient te worden dat klager ooit weer een keer buiten staat. Tevens wordt als argument gebezigd dat een schorsing van klagers voorlopige hechtenis geen doorgang heeft gevonden. Dat een schorsing wordt afgewezen, is geheel irrelevant voor de vraag of klager vrijheden kan en mag genieten gedurende de detentie. Daarover laat een strafrechter zich overigens ook niet uit.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot deelname aan een PP is afgewezen, omdat dit thans te risicovol wordt geacht. Daartoe is van belang dat klager bij aanvang van een PP niet direct kan starten met de door de reclassering geadviseerde ambulante behandeling. Daardoor blijven de hoge risico’s op recidive en letselschade, zoals die zijn ingeschat in het reclasseringsadvies van 20 juli 2020, bestaan. Uit het reclasseringsadvies volgt voorts dat er zorgen zijn omtrent de seksualiteit en gedragingen van klager jegens vrouwen. De reclassering vindt het daarom wenselijk dat klager meer inzicht krijgt in zijn gedrag en hiervoor wordt toegeleid naar een behandeling. Voorts zijn er zorgen op het gebied van wonen, werk en inkomen, alsmede om het psychosociaal functioneren van klager.

Het OM heeft inzake klagers verzoek tot deelname aan een PP op 22 april 2021 negatief geadviseerd. Hoewel de reclassering en de vrijhedencommissie positief hebben geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek, kan de besteden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Klager is (nog) niet geschikt om deel te nemen aan een PP, nu hij nog geen enkele vorm van ambulante behandeling heeft ondergaan. Klager heeft belang bij een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer in de maatschappij, maar daar staat tegenover dat de risico’s die voorafgaand aan het verlenen van vrijheden al zijn gesignaleerd zo veel mogelijk door middel van interventies of behandelingen dienen te worden ingeperkt. Dat is bij klager niet mogelijk geweest. Ondanks dat het uitblijven van een behandeling niet direct aan klager kan worden toegerekend, maakt dit wel dat niet kan worden gewerkt aan het terugdringen van het hoge risico op recidive. Daarnaast wordt veel waarde gehecht aan het advies van het OM, waarin het OM zich verzet tegen het verlenen van vrijheden aan klager, mede vanwege de belangen van het slachtoffer en de zorgen betreffende het functioneren van klager.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 26 november 2019 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht vanwege een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van drie jaren met aftrek, wegens verkrachting. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 14 november 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Klagers verzoek is afgewezen, omdat verweerder klagers deelname aan een PP te risicovol acht, omdat er nog niet kan worden gestart met een ambulante behandeling. Hierdoor blijven de hoge risico’s op zowel recidive als letselschade bestaan en kan daar gedurende het voorgestelde PP-traject ook niet aan worden gewerkt.

De beroepscommissie stelt voorop dat – anders dan verweerder in de bestreden beslissing en het OM in diens advies hebben aangevoerd – het feit dat klager zich in voorlopige hechtenis bevindt, niet in de weg staat aan detentiefasering.

Uit  het reclasseringsadvies van 20 juli 2020 blijkt dat het risico op recidive, op basis van de gecombineerde scores uit de ‘zeden specifieke’ risicotaxatie-instrumenten STATIC-99R en STABLE-2007, als hoog wordt ingeschat. Het risico op letselschade wordt eveneens als hoog ingeschat. Hoewel de reclassering positief heeft geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek, merkt zij op zorgen te hebben over klagers seksualiteit en gedragingen jegens vrouwen. Om klager meer inzicht te geven in zijn gedrag, acht de reclassering een behandeling aangewezen.

Klager is in eerste aanleg veroordeeld voor een feit dat naar zijn aard een zeer grote impact heeft gehad op het slachtoffer. Vaststaat dat behandeling in klagers geval is aangewezen. De door de reclassering ingeschatte risico’s – bezien in relatie tot het delict waar klager thans voor voorlopig is gehecht –, afgezet tegen de omstandigheid dat klager nog niet met enige vorm van behandeling is aangevangen, leiden er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 10 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven