Nummer 20/16459/GB
Betreft [klager]
Datum 10 september 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 7 december 2020 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.
Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.
Een lid van de RSJ heeft klager, zijn raadsman mr. A Wijburg en […], namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 16 juni 2021.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager bevindt zich bijna drie jaar in de EBI, wat een lange tijd is. Het verblijf in de EBI moet als ultimum remedium worden gezien. Naarmate de duur verstrijkt, moet kritischer gekeken worden naar de actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid van de informatie die aan de beslissing ten grondslag is gelegd. De raadsman heeft in dat kader verwezen naar RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB.
Ten aanzien van de b-grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) is gekeken naar de ernst en achtergrond van de verdenking en het ingeschatte recidiverisico. De beslissing dateert van een half jaar geleden en de informatie is veranderd. Het strafproces is aangevangen. Ten aanzien van de suggestie dat klager invloed zou uitoefenen op de kroongetuige, blijkt niet van omstandigheden die erop wijzen dat dat zich zou hebben voorgedaan en kan dat risico voldoende worden ondervangen door de rechter door de kroongetuige op zitting te horen.
Ten aanzien van de c-grond van artikel 6 van de Regeling moet sprake zijn van incidenten tijdens klagers detentie, waaruit blijkt van voortgezet crimineel handelen. Het kan niet gebaseerd worden op het argument dat als er iets minder controle is, er meteen sprake is van voortgezet crimineel handelen en de angst dat klager zich bezig zou gaan houden met communiceren met de buitenwereld, na drieënhalf jaar. Eerder werd met een briefje van een reiniger geschermd, maar dat was niet langer voldoende. Uit de toelichting van verweerder blijkt niet wat dan wel voldoende is. Klager vraagt om een concreet voorbeeld waaruit blijkt dat hij eerder tijdens zijn detentie invloed heeft uitgeoefend op medegedetineerden. Er is geen bewijs dat hij zich tijdens zijn detentie zou hebben misdragen. Er wordt door de beroepscommissie geen onderzoek gedaan naar de informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) en het Openbaar Ministerie (OM). De raadsman van klager heeft in dat kader verwezen naar RSJ 30 december 2019, R-19/4240/GB, overwegingen 4.7 en 4.9. In die uitspraak heeft de beroepscommissie bepaald dat mogelijke concretisering van de GRIP–informatie is uitgebleven en moet worden overgelegd.
Klager is de enige verdachte in zijn strafzaak die lange tijd in de EBI verblijft. Andere verdachten verblijven in een regulier regime. In de GRIP-rapportages staat informatie die niet ziet op klager, maar op de broer van klager. De mogelijkheid van beïnvloeding moet blijken. Het argument dat de informatie onverkort actueel is, kan niet meer worden volgehouden.
Er zijn subsidiaire mogelijkheden, zoals plaatsing op een afdeling met intensief toezicht (AIT) en oplegging van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-lijst-maatregelen). Zeker gelet op de duur van klagers verblijf in de EBI, moet serieus gekeken worden naar andere mogelijkheden. Klagers persoonlijke omstandigheden nopen ook tot een andere beslissing. De vraag is hoe lang het te rechtvaardigen is dat klager zijn bezoek niet kan aanraken. Het beleid staat op gespannen voet met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De raadsman verwijst naar een uitspraak van de RSJ over het luchten in een kooi voor de duur van zeven maanden. De vraag is hoe zich dat verhoudt met de situatie van klager. Klager, zijn familie en kinderen, lijden onder deze situatie. De beroepscommissie komt niet naar hem toe in de inrichting, de informatie wordt niet onderzocht en er wordt snel een beslissing genomen. Klager voelt zich niet serieus genomen. De bestreden beslissing is onredelijk en onbillijk. Verzocht wordt om een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van verweerder
Uit het GRIP-rapport van 30 december 2019 komt naar voren dat klager wordt vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden en voorbereidingen voor moord. Volgens het OM is klager degene die de spotters heeft aangestuurd. Die informatie zou hij dan doorgeven aan R.T. en S.R., die deze informatie gebruikten om de moorden uit te laten voeren. Klager wordt ervan verdacht dat hij in rechtstreeks contact stond met R.T. over de voorbereiding en uitvoering van de moord op C. en H.
Eerder in klagers strafzaak is gebleken dat, rondom cruciale momenten, dreiging is ontstaan. Uit het onderzoek is gebleken dat klager de kroongetuige in het verleden meerdere keren flink onder druk heeft gezet om zich terug te trekken als mogelijke getuige. Het OM houdt er rekening mee dat dit opnieuw zal worden geprobeerd. Daarnaast zou volgens het GRIP het gevaar voor liquidatie van klager nog steeds bestaan.
Klager wordt ervan verdacht deel te hebben uitgemaakt van het criminele samenwerkingsverband (CSV) van R.T. Het GRIP-rapport van 30 december 2019 maakt ook melding van vluchtgevaar. Klager beschikt over macht en middelen om hulp te kunnen organiseren bij een mogelijke ontvluchting. Klager en S.R. worden ervan verdacht nauw te hebben samengewerkt binnen het CSV. Gezien de positie van S.R., zijn mogelijkheden om uit de handen van politie en justitie te blijven en de nauwe samenwerking met klager, bestaat er ook ten aanzien van klager een reële kans op ontvluchting. Het OM overweegt een levenslange gevangenisstraf tegen klager te eisen, waardoor klager niet veel meer te verliezen heeft.
Uit het GRIP-rapport van 9 juni 2020 blijkt dat het OM de volgende informatie heeft gedeeld.
De voorlopige hechtenis van Z.R. is door de rechtbank geschorst. Toen klager net was aangehouden, bleek uit onderzoek dat Z.R. voor klager bezig was met het regelen van telefoons, die in de PI naar binnen konden worden gesmokkeld. Het beeld bestond dat Z.R. klagers zaken buiten behartigde. Nu Z.R. weer op vrije voeten is, zou hij dat wellicht weer kunnen doen.
Uit het GRIP-rapport van 13 oktober 2020 blijkt dat in klagers strafzaak nog een groot aantal getuigen door de rechtbank of de rechter-commissaris gehoord zullen gaan worden.
S.R. is inmiddels aangehouden in Colombia. Uit het GRIP-rapport van 18 november 2020 blijkt dat de procedure voor de uitlevering van S.R. aan Nederland nog loopt en dat er nog geen zicht is op een concrete datum waarop hij aan Nederland zal worden uitgeleverd. Verder is er op verzoek van de Nederlandse autoriteiten in september van dit jaar een doorzoeking geweest in de cel van S.R. Daarbij zijn drie telefoons aangetroffen, die inmiddels aan Nederland zijn overgedragen en op dit moment forensisch worden onderzocht. Er is op dit moment vanuit Nederland weinig zicht op de eventuele communicatie van S.R.. Het OM ziet dat als een risico, ook als het gaat om klagers detentie. Bovenstaande geeft aan dat S.R. kennelijk met gemak over mobiele telefoons kan beschikken in detentie in Colombia. Het vermoeden bestaat dat S.R. gebruikmaakt van corrupte contacten in Colombia, die hem in staat stellen om tijdens zijn detentie aan (PGP-)telefoons te komen. Dit maakt de noodzaak groot om klager in een maximaal beveiligde omgeving gedetineerd te houden om eventuele communicatie rechtstreeks tussen klager, of via de ‘achterban’ van klager met S.R., te voorkomen.
In de uitspraak van RSJ 10 november 2020, R-20/7606/GB, heeft de beroepscommissie overwogen het bij een mogelijke volgende verlenging wenselijk te vinden dat er nader geconcretiseerd wordt wanneer en hoe klager de kroongetuige onder druk heeft gezet. Naar aanleiding hiervan heeft het GRIP op 30 november 2020 een nieuw rapport uitgebracht, waaruit blijkt dat de kroongetuige heeft verklaard dat kort nadat zijn verklaringen aan het dossier van klager waren toegevoegd (op 19 maart 2018), er druk op zijn naasten is gelegd om zijn verklaringen in te trekken. Voorts heeft de kroongetuige bij de rechter-commissaris verklaard over concrete omstandigheden, toen hij was aangehouden voor wapenbezit in januari 2017. De kroongetuige heeft verklaard dat het dossier van de wapenzaak zo’n twee maanden na zijn aanhouding bij klager terecht is gekomen,. Klager had daarom gevraagd, omdat niemand geloofde dat de kroongetuige alleen voor een wapen was aangehouden. Uit het GRIP-rapport van 28 december 2020 blijkt dat de kroongetuige heeft verklaard dat het CSV zijn aanhouding met een wapen niet vertrouwde en dacht dat hij was overgelopen naar justitie. Om te laten zien dat dit niet zo was, moest hij een afschrift van zijn strafdossier van de wapenzaak aan klager laten geven. Daartoe is hij onder druk gezet door klager. Het OM vindt het belangrijk dat klager de getuigen in zijn strafzaak niet kan sturen of beïnvloeden, mede gelet op de ernst en hoeveelheid van de feiten waar klager van wordt verdacht. De kans is groot dat klager kan communiceren met personen buiten de inrichting, als hij in een normaal beveiligde inrichting wordt geplaatst. Hetgeen gesteld is in eerder GRIP-rapportages blijft onverminderd van kracht.
Het Operationeel Overleg (OO) heeft aan klager een extreem hoog risicoprofiel toegekend in het kader van zijn plaatsing op de GVM-lijst, gelet op de liquidatiedreiging richting en vanuit klager, zijn contacten binnen het criminele samenwerkingsverband (CSV) en de media-gevoeligheid van zijn zaak.
Klager heeft ervan afgezien om zijn bezwaren tegen de voorgenomen beslissing kenbaar te maken.
De directeur van de PI Vugt acht verlenging van klagers plaatsing in de EBI aangewezen, mede gelet op de grote maatschappelijke onrust die zal ontstaan als klager zou ontvluchten of vanuit detentie zijn crimineel handelen zou voortzetten. De selectie-adviescommissie (SAC) van de EBI heeft eveneens geadviseerd tot verlenging van klagers verblijf in de EBI.
Verweerder ziet geen reden om te twijfelen aan de informatie van het GRIP, het OM en de inrichting. Er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 26 van de Regeling. Er is sprake van actuele, concrete en betrouwbare informatie waaruit blijkt dat in klagers geval niet met een milder regime kan worden volstaan.
In de EBI worden al klagers contacten en die van zijn medegedetineerden gemonitord. In een ander regime van beperkte gemeenschap (regulier), op een AIT of op een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (de BPG-afdeling) bestaat altijd de mogelijkheid dat, ondanks dat alle contacten van klager worden gemonitord, medegedetineerden contacten voor hem onderhouden met derden, zowel binnen als buiten de PI. Ook is gebleken dat in een ander regime dan het EBI-regime niet voorkomen kan worden dat telefoons worden ingevoerd. Het uitluisteren van telefoongesprekken, gevoerd middels de PI-lijn, is geen garantie dat er niet wordt gecommuniceerd met buiten.
De maatschappelijke onrust rond klagers strafproces is uitzonderlijk hoog. Bij een ontvluchting of de voortzetting van crimineel handelen zal sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico.
Hoewel in de afgelopen zes maanden niet is gebleken dat klager zich heeft beziggehouden met plannen die duiden op ontvluchtingsgevaar, liquidatiegevaar of voortgezet crimineel handelen, zijn de risico’s hiertoe onverminderd hoog en aanwezig. Deze risico’s zijn alleen uit te sluiten door de verlenging van het verblijf van klager in de EBI, waar hij alleen gecontroleerde contacten kan onderhouden met derden.
Op grond van bovenstaande voldoet klager aan de criteria genoemd onder b en c van artikel 6 van de Regeling.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het strafproces inmiddels is aangevangen en dat het van belang is dat klager in de EBI verblijft, zodat geen druk op de familie en de kring rond de kroongetuige wordt uitgeoefend. Dat kan de rechter niet ondervangen. De GRIP-informatie uit 2018, die incidenten vermeldt voordat klager in de EBI verbleef, toont aan hoeveel invloed klager op medegedetineerden uitoefent en dat hij dingen door anderen kan laten doen. Er zijn geen recente aanwijzingen dat klager zich schuldig maakt aan voortgezet crimineel handelen, omdat dat in de EBI niet mogelijk is.
3. De beoordeling
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6 van de Regeling kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of
c. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.
Klager is sinds 18 december 2017 gedetineerd. Hij verblijft sinds 5 juli 2018 in de EBI. Het beroep richt zich tegen de verlenging van zijn verblijf in de EBI per 7 december 2020.
Uit het dossier blijkt het volgende.
Klager wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en van het opdrachtgeven tot liquidaties. Het strafproces ligt maatschappelijk zeer gevoelig, vanwege de ernst van de feiten en omdat de broer en de toenmalige advocaat van de kroongetuige gedurende het strafproces zijn doodgeschoten. Uit nadere informatie van het GRIP blijkt dat de kroongetuige heeft verklaard dat kort nadat zijn verklaringen aan het dossier van klager waren toegevoegd, er druk op zijn naasten is gelegd om zijn verklaringen in te trekken. De kroongetuige heeft ook andere concrete omstandigheden benoemd. Tevens heeft de kroongetuige verklaard dat twee maanden na zijn aanhouding het dossier van de wapenzaak bij klager terecht is gekomen, nadat hij daarom had gevraagd, omdat het CSV zijn aanhouding met een wapen niet vertrouwde en dacht dat hij was overgelopen naar justitie.
Uit de inlichtingen van verweerder is voorts gebleken dat Z.R. is geschorst uit de voorlopige hechtenis. Eerder bestond volgens het OM het vermoeden dat hij voor klager bezig was met het regelen van telefoons die in de PI naar binnen konden worden gesmokkeld. Tijdens een doorzoeking in de cel van S.R., een (volgens het OM: belangrijke) medeverdachte in klagers strafzaak, in Colombia zijn telefoons aangetroffen. Er is op dit moment vanuit Nederland onvoldoende zicht op eventuele communicatie van S.R.
De b-grond
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in redelijkheid in ieder geval heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is (artikel 6, onder b, van de Regeling).
De beroepscommissie acht de ernst van de verdenkingen, de gevoeligheid van het strafproces, de media-aandacht en de fase waarin het strafproces zich bevindt van belang. Weliswaar verblijven niet alle medeverdachten in de EBI, maar de gevoeligheid is (deels) geconcentreerd rond de kroongetuige en klager ging nu juist zeer nauw met hem om en heeft diverse beschuldigingen richting de kroongetuige geuit. Ook is de verdenking dat klager contact had met degenen die volgens het OM leidinggaven aan de criminele organisatie van belang. Het OM overweegt een levenslange gevangenisstraf tegen hem te eisen. Als klager zou ontvluchten is (volgens het GRIP) voorts de kans reëel dat hij hulp van het CSV zal krijgen om uit handen van politie en justitie te blijven. Dat maakt het maatschappelijk risico bij ontvluchting nog onaanvaardbaarder.
De c-grond
Met ingang van 27 oktober 2018 is aan artikel 6 van de Regeling de c-grond toegevoegd, zodat ook gedetineerden wegens voortgezet crimineel handelen tijdens de detentie in de EBI kunnen worden geplaatst. De beroepscommissie is van oordeel dat ten aanzien van de in de c-grond genoemde aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete aanwijzingen dat klager zich daar tijdens zijn detentie mee bezig heeft gehouden.
De beroepscommissie heeft in de uitspraak met betrekking tot de vorige verlenging van klagers verblijf in de EBI overwogen dat ten aanzien van het voortgezet crimineel handelen klagers verhouding tot de kroongetuige eveneens van belang is in het kader van het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen strafproces. Die verhouding was toen niet zonder meer voldoende om een dergelijke beïnvloeding aan te nemen, maar wel in combinatie met de eerdere pogingen om mobiele telefoons naar binnen te smokkelen en de informatie vanuit het OM dat klager eerder druk zou hebben gezet op de kroongetuige. De beroepscommissie heeft in die uitspraak opgemerkt dat zij het wenselijk vindt dat dit geconcretiseerd wordt, bijvoorbeeld wat betreft het moment (c.q. de periode) of de wijze waarop klager de kroongetuige onder druk heeft gezet.
Daarna zijn nieuwe GRIP-rapporten overgelegd van 30 november 2020 en 28 december 2020, waarin de informatie nader geconcretiseerd is, zoals (deels) hierboven is weergegeven. De beroepscommissie acht de informatie in deze nieuwe GRIP-rapporten, in het licht van voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, op dit moment voldoende om aan te nemen dat er aanwijzingen zijn van voortgezet crimineel handelen en dat is voldaan aan het criterium als bedoeld in artikel 6, onder c, van de Regeling.
Beroep op het EVRM
Ten aanzien van het beroep op het EVRM overweegt de beroepscommissie dat niet is gebleken dat het regime van de EBI ten opzichte van klager in strijd is met artikel 3 van het EVRM (verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing).
Conclusie
Hoewel een voortdurend verblijf in de EBI een ingrijpend middel is, kan de bestreden beslissing – gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 10 september 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter