Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7681/GA, 28 december 2021, beroep
Uitspraakdatum:28-12-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7681/GA           

Betreft [Klager]

Datum 28 december 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege het aantreffen van een bolletje hasj op zijn cel, ingaande op 4 december 2019.

De beklagrechter bij de locatie Roermond heeft op 21 juli 2020 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag (R-2019-400). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. H.M.W. Daamen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de locatie Roermond (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De beklagrechter heeft in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld, door het punt inzake het niet tijdig hebben ingediend van het klaagschrift niet expliciet aan de orde te stellen in de beklagprocedure, zodat er door of namens klager op had kunnen worden gereageerd. Dit geldt temeer nu de directeur in diens verweer in de beklagprocedure er ook geen punt van heeft gemaakt.

Klager heeft op 5 december 2020 de beslissing uitgereikt gekregen en heeft diezelfde dag het beklagformulier ingevuld en ingediend. Klager heeft het beklagformulier niet zelf in de brievenbus kunnen doen, omdat hij op dat moment de disciplinaire straf onderging. Daarom heeft klager het beklagformulier aan een medewerker van de inrichting gegeven, die heeft toegezegd deze in de interne brievenbus te zullen doen. De medewerker heeft het beklagformulier kennelijk niet direct gepost, maar een tijd laten liggen. Uit de stukken blijkt ook niet wanneer het beklagformulier door de inrichting is doorgezonden naar de Commissie van Toezicht. De beklagrechter heeft verder ook geen onderzoek gedaan naar de weg die het klaagschrift heeft afgelegd. Onder deze omstandigheden mag de datum van ontvangst door de Commissie van Toezicht niet fataal zijn. Het is ook vaste jurisprudentie dat de datum van datering het uitgangspunt is. Daarom kan niet redelijkerwijs worden geconcludeerd dat klager in verzuim is geweest, zodat hij het voordeel van de twijfel dient te krijgen en dat dient te worden aangenomen dat hij zijn beklag tijdig heeft ingediend (onder verwijzing naar RSJ 30 april 2020, R-19/4620/GA).

Voorts is de disciplinaire straf ten onrechte opgelegd, omdat klager niet wist van het beweerdelijk aangetroffen bolletje hasj. Het is een feit dat klager in die tijd niet gebruikte, nu hij geen positieve urinecontroles heeft gehad. Dit vormt een belangrijke contra-indicatie. De inrichting heeft daarnaast onvoldoende verslag gedaan van de wijze van aantreffen, zodat niet is gebleken in hoeverre het bolletje was verstopt en dus ook niet of klager enig verwijt treft.

Standpunt van de directeur

Nu op 30 december 2019 klagers beklag bij de Commissie van Toezicht is binnengekomen, kan worden aangenomen dat klager niet binnen zeven dagen, nadat hij kennis heeft genomen van de door de directeur genomen beslissing, het klaagschrift heeft ingediend. Hiermee voldoet het beklag niet aan de gestelde vereisten zoals neergelegd in artikel 61, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). Indien klager wel alsnog kan worden ontvangen in zijn beklag, geldt dat het aantreffen van drugs op klagers cel op 4 december 2019 onverenigbaar is met de orde, rust en veiligheid in de inrichting. De directeur heeft klager in alle redelijkheid en billijkheid hiervoor kunnen sanctioneren.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Voor zover namens klager is geklaagd over de procedure bij de beklagrechter gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.

Ontvankelijkheid van klager in beklag

Op grond van artikel 61, vijfde lid, van de Pbw wordt het klaagschrift uiterlijk ingediend op de zevende dag na die waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Pbw kan de indiening van het klaagschrift door tussenkomst van de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft geschieden. De directeur draagt in dat geval zorg dat het klaagschrift of, indien het klaagschrift zich in een envelop bevindt, de envelop van een dagtekening wordt voorzien, welke geldt als dag van indiening.

Aan klager is op 5 december 2019 schriftelijk de beslissing uitgereikt. Klager heeft volgens het klaagschrift eveneens op deze datum het beklagformulier ingevuld. Het klaagschrift blijkt vervolgens pas op 30 december 2019 bij de Commissie van Toezicht te zijn ontvangen. Klager heeft - onweersproken - aangevoerd zijn klaagschrift te hebben overhandigd aan een medewerker van de inrichting, teneinde dit voor hem te versturen naar de Commissie van Toezicht, nu hij op dat moment de bestreden disciplinaire straf onderging. Niet is gesteld of gebleken dat de medewerker, die het klaagschrift in ontvangst nam, een aantekening zoals bedoeld in artikel 61, tweede lid, van de Pbw, heeft gemaakt. Onder deze gegeven omstandigheden acht de beroepscommissie aannemelijk dat het niet aan klager valt te wijten dat het klaagschrift buiten de in artikel 61, vijfde lid, van de Pbw genoemde termijn is ontvangen. Naar het oordeel van de beroepscommissie dient klager in dezen het voordeel van de twijfel te krijgen. Gelet hierop zal de uitspraak van de beklagrechter worden vernietigd en zal klager alsnog ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag. De beroepscommissie zal om proceseconomische redenen als enige en hoogste instantie inhoudelijk op het beklag beslissen.

Inhoudelijke beoordeling

Bij klager is op 4 december 2019 contrabande, te weten een bolletje hasj, op zijn cel aangetroffen. Het aantreffen van contrabande is een feit dat onverenigbaar is met de orde en veiligheid in de inrichting in de zin van artikel 50, eerste lid, van de Pbw. De verantwoordelijke komt daarmee in aanmerking voor een disciplinaire straf. De vraag die thans centraal staat, is of klager ingevolge artikel 51, vijfde lid, van de Pbw voor dat feit verantwoordelijk kan worden gehouden.

Voor wat betreft de contrabande op cel geldt als uitgangspunt dat de gedetineerde verantwoordelijk is voor hetgeen zich op een cel bevindt. De verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van voorwerpen op cel kan echter niet worden aangenomen wanneer de gedetineerde geen enkel verwijt kan worden gemaakt dat de voorwerpen zich op cel bevinden. In verband daarmee is het van betekenis dat in een verslag van aantreffen van de voorwerpen op cel duidelijk wordt gerelateerd welke voorwerpen op welke plaats en onder welke eventuele nadere omstandigheden deze zijn aangetroffen, zodat bijvoorbeeld blijkt dat het voorwerp ook voor de gedetineerde zichtbaar was of zich op een eenvoudig toegankelijke plaats bevond en dat de ontkenning van wetenschap van de gedetineerde, gezien de omstandigheden, niet aannemelijk is.

De beroepscommissie concludeert dat de in het schriftelijk verslag en de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf opgenomen gegevens omtrent het aantreffen van het bolletje hasj zeer gebrekkig zijn. Er staat niet meer vermeld dan dat er een bolletje hasj in de vriezer in klagers cel is aangetroffen. Klager ontkent verantwoordelijk te zijn voor de kennelijk in zijn vriezer aangetroffen en in blauw plastic verpakte contrabande. Voorts is door hem naar voren gebracht dat de contrabande kennelijk goed verstopt zat, nu hij het eerder niet heeft zien liggen. De directeur heeft zowel in de beklag- als de beroepsprocedure over de omstandigheden waaronder de hasj is aangetroffen geen duidelijkheid verschaft dan wel hier een nadere toelichting op gegeven, terwijl juist dit punt namens klager meermaals aan de orde is gesteld. Klagers verantwoordelijkheid voor de aangetroffen contrabande is onder deze omstandigheden en in dit specifieke geval naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aannemelijk geworden.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beklag daarom gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €50,- (vijf dagen maal €10,- per dag).

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart dit beklag gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €50,-.

 

Deze uitspraak is op 28 december 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. S. Bijl en mr. E. Dinjens, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven