Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19505/GB, 6 augustus 2021, beroep
Uitspraakdatum:06-08-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          21/19505/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 6 augustus 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 14 januari 2021 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. L.J.B.G. van Kleef, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Een lid van de RSJ heeft klager, klagers raadsman mr. A. Wijburg, en […], namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 16 juni 2021.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verblijft nu anderhalf jaar in de EBI en vindt het verblijf onterecht gelet op de vermoedens in het dossier. Het gaat slechter met klager en zijn familie. Klager heeft zich altijd aan de regels gehouden, hij is naar alle verhoren geweest. Het doet klager veel, hij mag telkens even het woord voeren maar verder wordt er niet naar hem omgekeken. De vraag is of er bij klager sprake is van een extreem vluchtrisico. De rechtbank heeft dat niet aangenomen. Er is geen concreet vermoeden dat klager zou willen ontsnappen. De beroepscommissie heeft in RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB, overwogen dat hoewel klager kennelijk over voldoende geld, macht en middelen beschikt(e) om lange tijd uit handen van politie en justitie te blijven en tegen hem mogelijk een levenslange gevangenisstraf zal worden geëist, dat op zichzelf onvoldoende is om een extreem vluchtrisico aan te nemen, zoals bedoeld in artikel 6, onder a, van de Regeling (selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden hierna: de Regeling).

De bestreden beslissing is niet met actuele informatie onderbouwd. Het zijn vermoedens en oude informatie waartegen klager zich niet kan verdedigen. Nog steeds wordt het legitimatieverhaal voor hotelboekingen genoemd, er was geen sprake van legitimaties. Klager wist niet dat hij gezocht werd en heeft zelf contact gezocht. Er zijn volgens klager dingen verzonnen en zelfs feiten genoemd waarvan hij eerder is vrijgesproken. Onlangs is in de strafzaak van klager een gevangenisstraf tegen hem gevorderd voor de duur van zeven jaar en vijf maanden, het is nu nog wachten op repliek en dupliek. Ten aanzien van de verdenking dat klager een leidinggevende rol zou hebben gehad, wat klager ontkent, geldt nog steeds de onschuldpresumptie. De rechtbank moet nog een oordeel geven. Die informatie is van december 2020 en die informatie heeft er niet toe geleid dat klager in de EBI is geplaatst. Daarnaast is de voorlopige hechtenis van medeverdachten, tegen wie eenzelfde straf is gevorderd, geschorst, terwijl klager in de meest extreme vorm van detentie zit. Klager vraagt zich af wat maakt dat er zo’n groot verschil is. De persoonlijke omstandigheden van klager moeten meegewogen worden. Toen zijn vriendin het land wilde binnenkomen om hem te bezoeken en haar de toegang werd geweigerd vanwege corona, werd tegen haar gezegd dat ze een ander vriendje had moeten kiezen. 

Er zijn subsidiaire mogelijkheden om af te wegen, er zijn andere regimes mogelijk. Klager heeft eerder in detentie verbleven en er is toen nooit iets aan de hand geweest. Het is een loodzwaar regime waarin klager verblijft. Klager begrijpt niet dat hij er na anderhalf jaar nog steeds onder inhumane omstandigheden moet verblijven.

 

De raadsman heeft het volgende schriftelijk aangevoerd.

Aan de vereisten die gesteld worden aan verlenging van plaatsing in de EBI ex artikel 6 in samenhang met artikel 26 van de Regeling kan niet (langer) worden voldaan. De criteria worden louter ingevuld op basis van vermoedens die niet onderbouwd kunnen worden met actuele concrete feiten en/of vermoedens. De beslissing om het verblijf van klager te verlengen is onredelijk en onbillijk om de volgende redenen.

Verweerder meent aan de vereisten van artikel 6 van de Regeling te kunnen voldoen door de stelling te poneren dat de informatie die destijds geleid heeft tot plaatsing in de EBI thans actueel is. Dit argument houdt geen stand. Namens en door klager is reeds uitvoerig stilgestaan bij de informatie die destijds werd aangedragen ter onderbouwing van de beslissing van 10 februari 2020. Die informatie is nu achterhaald. Het spekken van dit argument door GRIP (Gedetineerden Recherche Informatie Punt)-rapporten erbij te betrekken die zijn opgemaakt in november en december 2020 doet aan de betrekkelijke waarde van deze informatie niets af. Ten aanzien van die rapporten merkt klager op dat de informatie die daarin staat opgetekend is gebaseerd op niet verifieerbare en niet concrete vermoedens. Dit is niet voldoende in het licht van artikel 6 van de Regeling.

Door verweerder wordt aangevoerd dat door het Openbaar Ministerie (OM) het gevaar voor voortgezet crimineel handelen zeer groot wordt ingeschat. Verweerder laat na om concrete feiten en/of omstandigheden aan te dragen waarop dit vermoeden gebaseerd zou kunnen worden. Die zijn er niet. Het verwijzen naar een oude koe uit 2012 kan de toets van actualiteit niet doorstaan.

Ook het vermoeden dat bij het OM kennelijk bestaat dat het welhaast als een zekerheid moet worden aangenomen dat wanneer het contact met de buitenwereld gemakkelijk zou worden, het crimineel handelen wordt voortgezet, ontbeert aan concrete en/of feitelijke onderbouwing.

Verweerder voert aan dat de EBI het enige regime is waarbij het contact van klager met de buitenwereld kan worden gemonitord. Plaatsing in de EBI is bedoeld als een uiterst middel, als ultimum remedium, voor gevallen waarin alle reeds bestaande toezichtmogelijkheden ontoereikend zijn (RSJ 3 september 2018, R-404). Er dient te worden gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met toepassing van minder vergaande beperkingen (RSJ 14 februari 2019, R-18/1647/GB).

In het geval van klager is niet gebleken waarom niet kan worden volstaan met toepassing van deze minder vergaande beperkingen of alternatieven. Het is naar alle waarschijnlijkheid te verwachten dat aan hem op basis van een plaatsing op de lijst GVM (gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico) toezichthoudende maatregelen worden opgelegd. Deze handelswijze is inmiddels te doen gebruikelijk bij gedetineerden die op basis van GRIP- informatie bepaalde rollen worden toegedicht. Het systeem van GVM-maatregelen kan in de situatie van klager dienen als subsidiair middel voor het toezicht dat het OM kennelijk op klager wil houden.

Gelet op de rol die het OM aan klager toebedeelt is plaatsing in een regime van beperkte gemeenschap ook als logischer te verwachten. In dit land zitten verdachten voor meer in een minder streng regime. De plaatsing in de EBI is dan ook disproportioneel en niet subsidiair.

Het extreem vluchtrisico ziet volgens de selectieadviescommissie (SAC) EBI op sub a. en b. van artikel 6 van de Regeling. Een opmerkelijke conclusie gezien het feit dat de rechtbank, die kennis heeft genomen van de inhoud van het dossier, verleden jaar heeft besloten vluchtgevaar te schrappen als grond voor de voorlopige hechtenis. Het ontvluchtingsrisico is overigens nergens op gebaseerd.

Het liquidatiegevaar dat zou rusten op het leven van klager dient ook ter onderbouwing van de verlengingsbeslissing. Dit is informatie die dateert uit 2014. Klager is thans in leven en bemerkt geen enkele dreiging op zijn leven.

Over plaatsing in de EBI moet niet lichtzinnig gedacht worden. De plaatsing van klager in de EBI maakt evident inbreuk op de persoonlijke integriteit van klager ex artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een inbreuk die niet langer gerechtvaardigd is. De wijze waarop de detentie van klager thans ten uitvoer wordt gelegd staat inmiddels op gespannen voet met artikel 3 EVRM.

 

Standpunt van verweerder

Klager is verdachte in een aantal strafonderzoeken die veel media-aandacht genieten. Hij wordt er van verdacht een sturende, coördinerende en faciliterende rol te hebben gespeeld binnen verschillende criminele samenwerkingsverbanden (CSV). Deze criminele organisaties houden zich stelselmatig bezig met de import van verdovende middelen, het plegen van moorden, wapenbezit en witwassen. Het strafproces tegen klager is aangevangen op 13 januari 2020. Klager is op 19 januari 2020 aangehouden op Schiphol, nadat hij door de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten was uitgezet.

Ten aanzien van een van de strafonderzoeken bestaat het vermoeden dat klager de leidinggevende rol van R.R. heeft overgenomen die samenwerkt met R.T. In dit onderzoek is klager formeel verdachte. Dat klager ook actief betrokken is namens R.R. bij het witwassen en grote drugstransporten blijkt onder meer uit PGP-communicatie en diverse observaties.

Er is naar de mening van het OM een groot gevaar voor voortgezet crimineel handelen wanneer klager in een minder beveiligd regime wordt geplaatst. Het is dan namelijk makkelijker voor klager om contact te leggen met niet gedetineerde CSV leden. Daarnaast zijn er verschillende concrete aanwijzingen dat het CSV ook binnendringt bij de PI wanneer leden daarvan vastzitten. Het CSV betreft een omvangrijk internationaal opererende organisatie die zich al jaren bezighoudt met onder andere grootschalige drugshandel en moorden. Het is een utopie om te denken dat dit op enige wijze kan worden voorkomen door maatregelen die kunnen worden getroffen binnen een PI met een minder streng regime. Uit het GRIP-rapport van 28 december 2020 blijkt uit informatie van het OM dat in een ander strafonderzoek een wijziging tenlastelegging is toegevoegd aan de verdenking van klager. Waar klager eerst werd verweten deel te nemen aan deze criminele organisatie wordt hem nu verweten een leidinggevende rol te hebben vervuld in deze criminele organisatie.

 

Ten aanzien van het vluchtgevaar merkt verweerder het volgende op.

Klager maakte gebruik van valse documenten om hotelkamers te boeken. Hij heeft zich, naar eigen zeggen, de afgelopen jaren afwisselend in Marokko, Spanje en Dubai bevonden, en zich alleen in Dubai laten inschrijven. Er was hem kennelijk alles aan gelegen om buiten het zicht van de instanties te blijven. Het OM stelt dat nog steeds sprake is van vluchtgevaar. De criminele organisatie waar klager deel van uitmaakt beschikt volgens het OM over meer dan voldoende geld, macht, en middelen om dat te kunnen organiseren.

Er is naar de mening van het OM zeker een groot gevaar voor voortgezet crimineel handelen wanneer klager in een minder beveiligd regime zal komen. De risico’s die de samenleving loopt wanneer klager weer opdrachten kan uitzetten zijn volkomen onverantwoord. Nu naast klager ook R.T. en R.R., beiden belangrijke CSV-leden in het strafonderzoek, inmiddels gedetineerd zijn, lijkt de noodzaak voor aansturing van het CSV des te prangender.

Uit onderzoek blijkt dat rivaliserende groeperingen belang hebben bij de liquidatie van klager. Uit een uitgebreide analyse van de ennetcom PGP-communicatie, waar het onderzoeksteam van politie de beschikking over heeft, komt naar voren dat er twee gewelddadige groeperingen serieus jacht maken op klager en hem van het leven willen beroven. Leden van één groepering zijn inmiddels tot levenslange gevangenisstraffen veroordeeld met betrekking tot het opdrachtgeven van, en het uitvoeren van levensdelicten, die in relatie staan tot conflicten binnen de onderwereld. Zo is de kans aanwezig dat, mocht klager in een minder beveiligd regime worden geplaatst, hij geliquideerd wordt. Een ontvluchting of zijn dood zou desastreus zijn en een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat.

Het Operationeel Overleg (OO) heeft aan klager een extreem hoog risicoprofiel toegekend. Dit gelet op het gevaar van voortgezet crimineel handelen in detentie door klager, zijn contacten in een CSV en de media-gevoeligheid van zijn zaak. Hiertoe staat klager op de GVM-lijst. De laatste lijst dateert van 16 maart 2021.

De SAC EBI heeft een unaniem positief advies uitgebracht ten aanzien van het voornemen om het verblijf van klager in de EBI te verlengen omdat een eventuele ontvluchting van klager nog steeds een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Nu uit het GRIP-rapport van 15 december 2020 blijkt dat klager een leidinggevende rol vervulde binnen het CSV, acht de SAC EBI het aannemelijk dat het CSV, dat over meer dan voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontvluchting van klager te kunnen organiseren, eerder geneigd zal zijn een leidinggevende te bevrijden, dan een deelnemer. Op grond hiervan neemt de SAC EBI een extreem vluchtrisico aan, zoals genoemd in artikel 6, onder a, van de Regeling.

Gelet op het bovenstaande adviseert de SAC dan ook om het verblijf van klager in de EBI te verlengen op grond van het a en het b criterium.

Klager is op 4 januari 2021 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren kenbaar te maken ten aanzien van de voorgenomen beslissing om zijn verblijf in de EBI te verlengen.

Klager geeft aan dat de rechtbank schriftelijk heeft verklaard dat er niet langer sprake zou zijn van vluchtgevaar. Eerder, en wel op 7 december 2020, is dit standpunt reeds door de advocaat naar voren gebracht in een mail waarin is aangegeven dat tijdens de terechtzitting van 4 december 2020 die plaatsvond in de strafzaak van klager, de rechtbank heeft besloten dat de grond ‘vluchtgevaar’ niet langer aanwezig is als grond voor de voorlopige hechtenis van klager.

Het OM heeft aangegeven dat de desbetreffende rechtbank niet op de hoogte was van het feit dat klager gebruikmaakte van valse documenten om hotelkamers te boeken, waarmee hij zijn eigen identiteit heeft afgeschermd. Dit komt omdat deze informatie in het andere strafonderzoek zit.

Klager heeft zich naar eigen zeggen de afgelopen jaren afwisselend in Marokko, Spanje en Dubai bevonden (en zich alleen in Dubai laten inschrijven). Op grond hiervan is het OM van mening dat de vluchtgevaarlijkheid, in tegenstelling tot de uitspraak van de rechtbank in de ene zaak, in de andere zaak nog onverminderd aanwezig is.

Het vermeende vluchtgevaar richt zich niet alleen op het boeken van een hotelkamer, maar ook op het feit dat klager hiervoor een valse legitimatie gebruikte. Daarnaast beschikt het CSV waartoe klager behoort over voldoende geld, macht en middelen om een ontvluchting te organiseren. Dit laatste is in een aanvullend rapport van het GRIP van 13 april 2021 nader geconcretiseerd. Het OM geeft hierover aan dat in een van de strafonderzoeken een relatief goed georganiseerde criminele organisatie naar voren komt, waarin gelden circuleren ten behoeve van de betaling van personen en/of middelen voor te plegen moorden (liquidaties). In deze criminele organisatie nam klager een belangrijke positie in. Hij beheerde de gelden, deed betalingen aan de makelaars en daarmee indirect de schutters, en beheerde de PGP-abonnementen. In het andere strafonderzoek, dat gericht is op dezelfde criminele organisatie waarvan klager verondersteld deel uitmaakt, is PGP-communicatie onderkend tussen leidinggevende leden van de criminele organisatie van R.R. en een daaraan gelieerde criminele organisatie van R.T., waarin geschreven wordt over het ondersteunen van een lid van diezelfde criminele organisatie, N.F., tijdens diens detentie. Hierin wordt onder meer het afgeven van een PGP-telefoon via een bewaarder besproken.

Ook geeft klager aan dat men (verweerder meent dat hij hiermee het OM bedoelt) wist waar hij was. In het GRIP-rapport van 16 november 2020 is er op dit, reeds eerder ingenomen standpunt, gereageerd door het OM.

De opmerking dat alle medeverdachten van klager in een reguliere gevangenis verblijven maakt niet dat dit voor klager ook zou moeten gelden. Of het noodzakelijk is om iemand in de EBI te plaatsen is afhankelijk van de risico’s die aan de persoon verbonden zijn.

Tenslotte vraagt klager zich af welke rivaliserende partijen het op zijn leven gemunt zouden hebben. Uit aanvullende informatie van het OM, opgenomen in het GRIP-rapport van 13 april 2021, blijkt dat er geen recente informatie is dat de groep B./A.S. nog steeds op klager jaagt. Evenmin is bekend of andere partijen het op klager hebben voorzien. In een van de strafonderzoeken is PGP-communicatie uit september/oktober 2015 onderkend waarin door K.B. wordt geschreven over het voornemen om R., T. en klager te vermoorden.

Verweerder is van mening dat informatie niet nieuw hoeft te zijn om nog steeds actueel te zijn. Bovendien is er ook sprake van nieuwe informatie nu klager formeel wordt verdacht van het vervullen van een leidinggevende rol binnen het CSV. Eerder was de verdenking alleen gericht op zijn deelname aan het CSV. Dit laat zien dat er steeds meer bewijs is dat klager ook daadwerkelijk een belangrijke positie innam in het CSV. Indien klager meer vrijheden zou krijgen is de kans groot dat hij zal proberen om vanuit zijn rol contact te leggen met andere CSV-leden.

Uit alle voorhanden zijnde informatie vloeit, naar de mening van verweerder, de noodzakelijkheid voort om klager optimaal te monitoren. In een regulier regime kan een directeur (GVM-)maatregelen aan klager opleggen maar hiermee wordt niet voorkomen dat medegedetineerden voor klager contact kunnen onderhouden met mensen buiten de inrichting. Ook in een regime voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) kunnen medegedetineerden namens klager contact maken met de buitenwereld. Verweerder merkt op dat klager, gezien zijn gedrag, niet voor een dergelijke afdeling in aanmerking komt. Dit geldt ook voor de kleine afdelingen in de reguliere inrichtingen, nu deze vaak als extrazorgvoorziening (EZV) zijn ingericht en zijn bestemd voor de opname van zwakkere gedetineerden die een beschermde leefomgeving behoeven. Ook op de afdeling met intensief toezicht (AIT) kan klager contact onderhouden met medegedetineerden. Op de laatstgenoemde afdeling verblijven, in de eerste plaats, gedetineerden die GVM-maatregelen opgelegd hebben gekregen. Deze maatregelen zijn echter qua hoeveelheid en aard steeds verschillend. Daarnaast worden de overige cellen op de AIT, in verband met de celcapaciteit, opgevuld met reguliere gedetineerden. Dit maakt dat er op de AIT altijd gedetineerden verblijven die qua contact met derden niet onder verscherpt toezicht zijn gesteld.

Verder geeft de advocaat aan dat de informatie waarop gebaseerd wordt dat sprake is van liquidatiegevaar dateert uit 2014. Klager bemerkt geen enkele dreiging op zijn leven. Zoals eerder aangegeven dateert de PGP-informatie op grond waarvan liquidatiegevaar wordt aangenomen van september/oktober 2015. Overigens betekent het feit dat de laatste informatie van zo’n 5,5 jaar geleden dateert niet dat er geen liquidatiedreiging meer zou bestaan. Daarbij merkt verweerder op dat de mogelijke liquidatiedreiging niet als grond is genoemd in de verlengingsbeslissing.

Gelet op de duur van het verblijf van klager in de EBI is de advocaat van mening dat evident sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk ex artikel 8 EVRM. Tevens komt een schending van artikel 3 EVRM in het zicht bij langer voortduren van dit verblijf.

Dat het privé- en familieleven van klager wordt beperkt door detentie en in grotere mate door het verblijf in de EBI kan verweerder niet ontkennen. Echter vloeit uit alle voorhanden zijnde informatie voort dat het verblijf van klager in de EBI onontbeerlijk is. Het belang van de maatschappij dient in dezen te prevaleren boven de persoonlijke belangen van klager. De advocaat stelt, volgens verweerder, dat op dit moment nog geen sprake is van een schending van artikel 3 EVRM (foltering). Verweerder zal daar daarom ook niet inhoudelijk op reageren.

Gelet op het feit dat klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten, hij langdurig onder de radar is gebleven van politie en justitie, beschikt over geld, macht en middelen om te ontvluchten en zijn positie binnen het CSV die hem kan faciliteren bij een ontvluchting, is verweerder van mening dat sprake is van een extreem vluchtrisico en dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt waardoor hij aan de criteria van artikel 6, onder a en b, van de Regeling voldoet.

In de EBI worden alle contacten met de buitenwereld gemonitord. Ook die van medegedetineerden. Alleen plaatsing in de EBI als ultimum remedium volstaat daarom om de genoemde risico’s tot een minimum te beperken. Alleen in het EBI-regime kunnen de gedragingen, uitlatingen en contacten van klager optimaal gemonitord worden. Verweerder is dan ook van mening dat de beslissing op juiste gronden is genomen.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

Klager is op 19 januari 2020 aangehouden op Schiphol. Op 14 januari 2021 heeft verweerder het verblijf van klager in de EBI verlengd. Daartegen richt het beroep zich.

 

Uit het dossier blijkt het volgende.

Klager is verdachte in een aantal strafonderzoeken, waarin hij ervan wordt verdacht een sturende, coördinerende en faciliterende rol te hebben gespeeld binnen verschillende criminele organisaties. Deze criminele organisaties houden zich volgens het OM stelselmatig bezig met de import van verdovende middelen, het plegen van moorden, wapenbezit en witwassen. Tevens bestaat het vermoeden dat klager de leidinggevende rol van R.R. heeft overgenomen, die zou samenwerken met R.T.

Klager heeft blijkbaar enige tijd buiten het zicht van de autoriteiten kunnen blijven. Er wordt door het OM vermoed dat hij gebruikmaakte van valse legitimatie om hotelkamers te boeken. Klager heeft zich de jaren voorafgaand aan zijn aanhouding afwisselend in Marokko, Spanje en Dubai bevonden. Om klager op te kunnen sporen is in november 2019 dan ook een Europees arrestatiebevel uitgevaardigd. Volgens het OM is er nog steeds sprake van vluchtgevaar. De criminele organisatie beschikt volgens het OM over meer dan voldoende geld, macht en middelen om een ontvluchting te kunnen organiseren. Uit het GRIP-rapport van 28 december 2020 blijkt dat in een van de strafonderzoeken door middel van een wijziging tenlastelegging een verdenking is toegevoegd. Klager wordt er nu ook van verdacht een leidinggevende rol te hebben vervuld binnen deze criminele organisatie. Vanuit het CSV zal men, naar de inschatting van het OM, eerder geneigd zijn iemand met een dergelijke positie helpen ontsnappen.

Ten aanzien van de b-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting heeft kunnen aannemen. Gelet op zowel de tekst van de Regeling zelf als de bijbehorende toelichting wordt met het begrip ‘onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ gedoeld op het risico dat de gedetineerde bij een eventuele ontvluchting vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust (artikel 1, onder c, van de Regeling). Het delict is de doorslaggevende factor bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Daarbij dient met name te worden gekeken naar de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict; de achtergrond van de verdenking of veroordeling; de mogelijkheid van wraakacties door de gedetineerde c.q. het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten (vergelijk RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB).

De beroepscommissie komt, gelet op het feit dat klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten, hij kennelijk langdurig uit het zicht van de autoriteiten heeft kunnen blijven en zijn veronderstelde positie binnen het CSV, dat volgens het OM over voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontvluchting te kunnen organiseren, tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager in geval van een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt en daarmee voldoet aan het criterium als bedoeld in artikel 6, onder b, van de Regeling.

Ten aanzien van de a-grond: een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten

Hoewel klager kennelijk over voldoende geld, macht en middelen beschikt(e) om lange tijd uit handen van politie en justitie te blijven, is dat op zichzelf onvoldoende om een extreem vluchtrisico aan te nemen, zoals bedoeld in artikel 6, onder a, van de Regeling. Er is geen sprake geweest van eerdere ontvluchtingen of pogingen daartoe. De GRIP-rapportages bevatten daarover onvoldoende aanknopingspunten, zodat op basis hiervan de verlenging van klagers verblijf in de EBI niet (tevens) op de a-grond kan worden gebaseerd.

 

Resterende grieven

Ten aanzien van het beroep op het EVRM overweegt de beroepscommissie dat het regime van de EBI niet in strijd is met artikel 3 EVRM (verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing). Op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM (recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven) is inmenging toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dat is hier het geval.

 

Conclusie

De beslissing om klagers verblijf in de EBI te verlengen is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 6 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven