Nummer R-20/6122/GA
Betreft [klager]
Datum 3 augustus 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a. een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel, voor de duur van vijf dagen, met cameratoezicht, vanwege het vermoeden dat klager een telefoon in zijn lichaam verstopt heeft, ingaande op 18 oktober 2019;
b. de daaraan voorafgaande bejegeningen door het personeel;
c. de wijze van behandeling van klager door het personeel tijdens de overbrenging naar de isoleercel, als gevolg waarvan hij een beenbreuk heeft opgelopen en
d. het feit dat hem in onvoldoende mate medische zorg wordt geboden.
De beklagcommissie bij het Justitieel Complex (JC) Zaanstad heeft op 12 februari 2020 het beklag ongegrond verklaard (ZS-ZO-2019-241). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. L.H.J. Kortz, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft in deze zaak aanvankelijk aan partijen laten weten dat zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt ter zitting naar voren te brengen. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak alsnog afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers raadsman voert in beroep aan dat de beklagcommissie niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beklag ongegrond is verklaard. Daarnaast heeft klager geen adequate medische begeleiding ontvangen gezien zijn medische situatie.
Standpunt van de directeur
De directeur heeft zijn standpunt in beroep (niet) nader toegelicht.
3. De beoordeling
Voor zover namens klager wordt geklaagd over de procedure bij de beklagcommissie gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.
Beklag a.
De beroepscommissie stelt vast dat de beklagcommissie niet heeft geoordeeld over het deel van de klacht dat is gericht tegen de op 18 oktober 2019 opgelegde ordemaatregel. Zij zal om proceseconomische redenen dit beklagonderdeel in enige en hoogste instantie zelf afdoen.
De beroepscommissie begrijpt dat de ordemaatregel aan klager is opgelegd vanwege het vermoeden dat hij een telefoon in zijn lichaam had verstopt.
De beroepscommissie acht het, gezien de inhoud van het schriftelijke verslag van 18 oktober 2019, voldoende aannemelijk geworden dat er aanwijzingen waren dat klager contrabande in zijn lichaam had verstopt. Die aanwijzingen maken dat de directeur in redelijkheid heeft kunnen beslissen om klager – mede voor zijn eigen veiligheid – in een gecontroleerde omgeving te plaatsen. Een dergelijke omgeving kan een afzonderingscel met cameraobservatie zijn, waarbij de ontlasting – door toepassing van een zeef – kan worden gecontroleerd op de aanwezigheid van contrabande. Dat maakt dat de beslissing van de directeur om klager tijdelijk in afzondering in een afzonderingscel te plaatsen niet onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Het beklag zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Beklag b.
De beroepscommissie stelt vast dat de beklagcommissie niet heeft geoordeeld over het deel van de klacht dat is gericht tegen de bejegening door het personeel voorafgaand aan de oplegging van de hiervoor bedoelde ordemaatregel. Zij zal om proceseconomische redenen dit beklagonderdeel in enige en hoogste instantie zelf afdoen.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) kan een gedetineerde bij de beklagcommissie beklag doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. De klacht ziet op de bejegening van klager door het personeel binnen de inrichting. De beroepscommissie is van oordeel dat de bejegening van klager in de inrichting geen door of namens de directeur jegens klager genomen beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw betreft en dat klager derhalve in zoverre niet in zijn beklag kan worden ontvangen.
Beklag c.
Hetgeen in beroep is aangevoerd ten aanzien van het beklag onder c. kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Beklag d.
De beroepscommissie stelt vast dat de beklagcommissie niet heeft geoordeeld over het deel van de klacht dat is gericht tegen het feit dat aan klager in onvoldoende mate medische zorg zou zijn geboden.
De beroepscommissie is – evenals de beklagcommissie – in zoverre onbevoegd om van het beklag kennis te nemen. Zij zal de klacht daarom niet terugverwijzen naar de beklagcommissie of de klacht in enige en hoogste instantie zelf afdoen, maar de stukken in handen van het Hoofd van de medische dienst van het JC Zaanstad stellen ter verdere behandeling. Indien de voorbemiddeling door het Hoofd van de medische dienst niet slaagt, stuurt deze de medische klacht door naar de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beklag onder a. ongegrond.
Zij verklaart klager niet-ontvankelijk inzake het beklag onder b.
Zij verklaart het beroep inzake beklag c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart zich onbevoegd om van het beklag onder d. kennis te nemen en bepaalt dat de stukken in handen van het Hoofd van de medische dienst van het JC Zaanstad worden gesteld ter verdere behandeling. Indien de voorbemiddeling door het Hoofd van de medische dienst niet slaagt, stuurt deze de medische klacht door naar de Medisch Adviseur van het Ministerie van Justitie.
Deze uitspraak is op 3 augustus 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. S. Bijl en mr. R. Raat, leden, bijgestaan door mr. B. van Kemenade, secretaris.
secretaris voorzitter