Nummer 21/20552/TA
Betreft [klager]
Datum 17 juni 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de verlenging van zijn afdelingsarrest per 28 december 2020 (OV2021/2) en tegen de verlenging daarvan per 25 januari 2021 (OV2021/8).
De beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere (hierna: de instelling) heeft op 16 maart 2021 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. J.J. Weldam, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en […] en […], namens de instelling, gehoord op de digitale zitting van 26 mei 2021.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Formeel punt:
Artikel 61 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) is geschonden. Klager en zijn raadsman is te kennen gegeven dat het beklag op de stukken zou worden afgedaan. Vervolgens is het hoofd van de instelling alsnog via een videoverbinding gehoord. Klager en zijn raadsman zijn niet opgeroepen voor de zitting. Klager had erop mogen vertrouwen dat de zaak op de stukken zou worden afgedaan. Het is onbekend wat er precies tijdens de zitting is aangevoerd. Klager en zijn raadsman hebben niet op de inbreng kunnen reageren. De uitspraak van de beklagcommissie kan reeds hierom niet in stand blijven.
Inhoudelijk:
De aangifte die klagers medepatiënte E. tegen hem heeft gedaan, is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Van meet af aan was duidelijk dat de aangifte op zichzelf stond en geen steun vond in andere bewijsmiddelen. De instelling heeft niet gereageerd op verzoeken van de politie om aan te geven welke personeelsleden een getuigenverklaring zouden kunnen afleggen. De patiëntes hebben aan medewerkers van de instelling verklaringen afgegeven. Dat had de instelling met de politie kunnen delen. ‘Van horen zeggen’ is immers ook mogelijk bewijs. Daarnaast hadden de medewerkers kunnen verklaren dat ze klager hebben horen roepen. Dat is niet gebeurd. Desondanks heeft de instellingen verregaande maatregelen jegens klager getroffen. Er is een behandelachterstand van zes maanden opgelopen.
Het gaat klager erom dat de instelling erkent dat zij zich ten onrechte achter de aangifte van de medepatiënte heeft geschaard. De instelling schaart zich echter nog steeds achter de patiëntes die de aangifte hebben gedaan.
Klager genoot vóór de aangifte dubbel begeleid verlof en dit is goed verlopen. Er zou geen verlofmachtiging zijn aangevraagd, als klager onbehandelbaar was. Er was lange tijd sprake van een zeer positieve ontwikkeling in zijn behandeling. Nu de aangifte van tafel is, zijn de door de instelling gestelde voorwaarden niet meer noodzakelijk. De instelling dient klager in staat te stellen om zijn behandeling onverkort en zonder beperkende maatregelen voort te zetten.
Klager wijst op de afspraken die de instelling in december 2019 met hem heeft gemaakt. De instelling houdt zich niet meer aan die afspraken. Klager begrijpt dat niet. De instelling stelt dat sprake is van verouderde afspraken. Dat blijkt echter nergens uit en klager betwist dit. De instelling heeft nooit aan hem kenbaar gemaakt dat de afspraken niet meer zouden gelden. Klager doet wat hem verwacht wordt, zoals meewerken aan urinecontroles en op zijn kamer blijven als er sprake is van ruis of conflict. Het is in het voordeel van de instelling als de afspraken duidelijk zijn en als klager zich daaraan houdt. Klager wil daar gewoon aan meewerken. Dan is het conflict voorbij en hoeven er geen klachten en beroepen meer worden ingesteld.
Het is niet waar dat klager 22 urinecontroles (u-c’s) heeft geweigerd. Hij verbleef toen in afzondering. Er was besloten om hem daarom geen u-c’s te geven, omdat hij toch geen contact met anderen had. In januari heeft klager gezegd dat hij geen u-c wilde afgeven, maar dat was omdat dit in verband werd gebracht met klagers verlofstatus, waar drie u-c’s per week bij hoorden. Dat wilde klager niet. Hem is toen gezegd dat de u-c’s zouden worden stopgezet. De instelling zou klager reguliere u-c’s moeten geven. Klager heeft zich erover beklaagd dat dat niet gebeurt. Op dit moment krijgt klager een of twee u-c’s per week. Daar werkt hij gewoon aan mee.
Klager wil niet meewerken aan een begeleid dagprogramma. De drie uur die klager dan zou mogen werken, gaan namelijk ten koste van zijn tijd op de afdeling. Als klager terugkomt van de arbeid, moet hij tot kwart over drie op zijn kamer blijven. Men is te geobsedeerd en gefocust om klager te beperken. Er staat dat er twee keer per week een patiëntbespreking is. Degenen die met klager werken, hebben feitelijk niets over hem te zeggen. Al klagers vrijheden verlopen immers via de trajectcommissie. Klager kent hen niet eens persoonlijk.
Klager heeft nu een vieruursprogramma op een afdeling waar hij de medepatiëntes helemaal niet tegenkomt. Het is op zichzelf wel begrijpelijk dat hij buiten de afdeling wordt begeleid. Hij wil echter ook op de afdeling verblijven. Hem wordt van alles toegestaan, maar steeds uitsluitend buiten de afdeling. Zolang klager niet meer dan vier uur krijgt, moet men niets van hem verwachten. Het is vanwege het advies van klagers advocaat dat hij überhaupt u-c’s afgeeft. Er is niet eens sprake van behandeling. Klager vraagt zich dan ook af wat voor zin het heeft om gemotiveerd te zijn voor wat de instelling van hem vraagt. De hoofdbehandelaar wil echter niet afwijken van het vieruursprogramma.
Standpunt van het hoofd van de instelling
De afspraken van december 2019 waren niet werkbaar. Het was niet mogelijk om klager tegenover de medepatiënten te zetten, als sprake was van ruis. De medepatiënten waren namelijk bang voor hem. Medewerkers van de instelling hebben klager horen roepen naar medepatiënten, maar ze konden hem niet verstaan. De medepatiënten hebben evenwel onafhankelijk van elkaar verklaard wat hij zei. Zij durven echter niet officieel te verklaren.
De instelling heeft op enig moment alles gefaciliteerd voor een beperkt dagprogramma, maar op de ochtend zelf besliste klager niet mee te werken. Hij heeft wel vier uur recreatie op de afdeling. Eén uur daarvan is in de ochtend. De instelling wil eerst weten of klager daadwerkelijk zal deelnemen aan de arbeid. Hij mag dagelijks wandelen, maar dat doet hij niet. Hij heeft nog nooit gewerkt en hij heeft nog maar één keer gesport.
De instelling wil klagers gedrag monitoren. Klager heeft negen kantjes aangifte gedaan tegen de medepatiënte. Het is niet duidelijk wat er zou gebeuren als zij elkaar tegenkomen. Het monitoren is noodzakelijk ter bescherming van de medepatiënten en van klager zelf. Hij heeft immers ook last van de ruis.
Het afdelingsarrest was opgelegd vanwege de aangifte, maar die is geseponeerd. Nu heeft klager een begeleidingskaart. Die is verlengd. Er is echter geen beweging gaande. Daardoor kan zijn gedrag niet worden gemonitord. Er kan geen ongecontroleerde ontmoeting in bijvoorbeeld het voorportaal plaatsvinden. De medepatiënte heeft eerder brand gesticht. Klager heeft haar daarna een aansteker gegeven. Een en ander brengt, kortom, te veel risico’s met zich mee.
3. De beoordeling
Procedure bij de beklagcommissie
Aan klagers bezwaar tegen de door de beklagcommissie gevolgde procedure kan voorbij worden gegaan, reeds nu het beklag in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.
Inhoudelijk
De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden, omdat zij van oordeel is dat de beslissingen van het hoofd van de instelling – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk kunnen worden aangemerkt. Dat onderbouwt zij als volgt.
Allereerst is van belang dat het afdelingsarrest van 25 januari 2021 niet meer is gebaseerd op de inhoud van de aangifte van de medepatiënte. Ook bij het afdelingsarrest van 28 december 2020 speelde dit kennelijk nog maar een ondergeschikte rol. Om verder te komen, zouden partijen dit punt dan ook achter zich moeten laten. Waar klager echter meent dat de instelling eerst moet erkennen dat zij zich ten onrechte achter de aangifte heeft gesteld, kan dat niet van de instelling worden verlangd. Formeel gezien omdat een (bewijs)sepot nog niet per se betekent dat er sprake was van een valse aangifte en meer in het algemeen omdat de instelling zich op het ene of andere standpunt mag stellen, ook al heeft zij daar uiteindelijk niet bij de politie over verklaard. Dit punt kan en mag in dit beroep en de onderliggende klachten dus geen rol van betekenis spelen.
Wat resteert, komt er in de kern op neer dat de instelling klagers gedrag wil monitoren. De instelling wil daarbij wel vooruit: zij biedt klager mogelijkheden om te sporten, te recreëren en te wandelen. Dit wordt rustig opgebouwd, om te zien hoe klager hiermee omgaat. De beroepscommissie vindt dat begrijpelijk. Het staat immers – ook tussen partijen – wel vast dat er sprake is van spanningen tussen klager en (enkele) medepatiënten en tussen klager en (enkele) personeelsleden. Daarom worden hem stapsgewijs mogelijkheden geboden en wordt gekeken of hij daarbinnen aan de voorwaarden voldoet. Klager kiest er echter voor om maar beperkt van die mogelijkheden gebruik te maken. Hij wil direct grotere stappen maken of, zoals de instelling dat ziet, stappen overslaan.
Het is niet aan klager om het tempo te bepalen waarin hem mogelijkheden en vrijheden worden verleend. En het is ook niet aan de beroepscommissie om dit indringend (op detailniveau) te toetsen. De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat de instelling zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat klager (op 28 december 2020 en 25 januari 2021) nog onvoldoende heeft laten zien dat het vertrouwen geeft dat hij – na alles wat er, om welke reden dan ook, is voorgevallen – goed kan omgaan met meer mogelijkheden en vrijheden dan die hem worden aangeboden binnen het afdelingsarrest (dat in zijn situatie feitelijk meer overeenkomt met het vieruursprogramma). Het is aan klager om gebruik te maken van de mogelijkheden en vrijheden die hem worden geboden en om te laten zien dat dit goed gaat.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of klager zich heeft gehouden aan de afspraken uit december 2019, die volgens de instelling bovendien al een tijd niet meer gelden. Ook klagers positieve u-c’s en (betwiste) weigeringen om u-c’s af te geven zijn van ondergeschikt belang en behoeven daarom geen nadere bespreking.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 17 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. F.M.J. Bruggeman en drs. M.R. Daniel, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter