Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21685/GB, 16 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:16-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/21685/GB

           

Betreft [Klager]

Datum 16 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 4 mei 2021 klager opgeroepen om zich op 8 juni 2021 te melden in de locatie Ter Peel te Sevenum, voor het ondergaan van 54 dagen gevangenisstraf.

 

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 31 mei 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

 

Klagers raadsvrouw, mr. F. van Baarlen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

Om de beroepscommissie in de gelegenheid te stellen om op het onderhavige beroep te beslissen, heeft klager op 7 juni 2021 een nieuwe oproep ontvangen, waarin staat dat hij zich op 22 juni 2021 moet melden in de locatie Ter Peel te Sevenum voor het ondergaan van voormelde gevangenisstraf.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aan de oproep aan klager om zich op 8 juni 2021 te melden, had schorsende werking moeten worden verleend of de melddatum had in de wachtstand moeten worden gezet. De oproep om zich te melden dateert van 12 april 2021, maar is eerst enkele dagen later door klager ontvangen. Klager had zijn gratieverzoek al veel eerder opgesteld dan dat het is verzonden. Zijn gratieverzoek en de oproep hebben elkaar op die wijze jammerlijk gepasseerd. Bij deze stand van zaken kan niet zonder meer worden gesteld dat de schorsende werking van rechtswege niet van toepassing is, zoals in de beslissing van verweerder is vermeld. Verweerder hanteert als criterium dat aan een gratieverzoek dat is ingediend nadat de oproepbrief is verzonden, geen schorsende werking van rechtswege wordt toegekend. Uit artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt als criterium de aanvang van de executie. Als aanvang van de executie dient de eerste melddatum ter tenuitvoerlegging van de straf te gelden. Het is onredelijk om in klagers geval ervan uit te gaan dat de executie reeds was aangevangen. De aanvang van de executie is in klagers geval drie of vier dagen eerder gesteld te zijn aangevangen dan dat klager überhaupt op de hoogte hiervan is geraakt. Analoog aan de jurisprudentie over de aanvang van een vervolging, dient minst genomen het uitgangspunt te worden gehanteerd dat klager op de hoogte is en begrijpt dat er een executie jegens hem is aangevangen. Klagers gratieverzoek komt derhalve wel schorsende werking van rechtswege toe.

 

Subsidiair geldt ten aanzien van de schorsende werking het volgende. De oproepbrief is reeds twee maanden en veertien dagen na de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 2 februari 2021 en de onherroepelijkheid van het arrest van het gerechtshof aan klager verzonden. Dat is binnen de wettelijke wachttermijn om een gratieverzoek in te dienen. Het gratieverzoek wordt conform artikel 4 van de Gratiewet eerst in behandeling genomen drie maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak. In het geval van klager is de uitspraak pas op 2 februari 2021 onherroepelijk geworden en zou het gratieverzoek op zijn vroegst pas op 2 mei 2021 in behandeling kunnen worden genomen. Het aanvangen van de executie voor ommekomst van die termijn druist in tegen de rechten van een veroordeelde, maakt een gratieverzoek illusoir en zet de regelgeving omtrent de gratie buitenspel.

 

Naast de indieningstermijn dient theoretisch gezien ook recht te worden gedaan aan de beoordelingstermijn. Los van het feit dat de beoordelingstermijn dringend ingekort dient te worden, met name in samenspraak met het Openbaar Ministerie vanwege een redelijke termijn voor tenuitvoerlegging van (korte) straffen, ligt de huidige termijn voor een beoordeling op zes maanden. Derhalve is op zijn vroegst negen maanden na het onherroepelijk worden van een uitspraak bekend of een veroordeelde het recht heeft om zijn straf niet meer te hoeven ondergaan, dan wel een andersoortige of lagere straf te ondergaan. De tenuitvoerlegging van de straf zou enkel vanwege het wettelijk vastgelegde mogelijke recht op gratie al minstens die termijn moeten afwachten.

 

Ook als het tijdstip van het indienen van het gratieverzoek niet van rechtswege schorsende werking met zich meebrengt, kan en moet er nog om andere redenen schorsende werking worden verleend aan het gratieverzoek. Voor deze schorsende werking dient een schot voor de boeg ten aanzien van het gratieverzoek te worden genomen. Expliciet verzoekt klager in beroep schorsende werking te verlenen, nu het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk wordt ingewilligd. Dat is uitzonderlijk, maar de toestand van klager is in zijn strafzaak in het geheel niet aan de orde gekomen. Het is hoogstwaarschijnlijk dat als de rechter dit had meegewogen, hij tot een andersoortige dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf was gekomen en een geheel voorwaardelijke straf en/of een taakstraf had opgelegd.

 

Er bestaat een zelfstandige bevoegdheid voor het Centraal Justitieel Incassobureau dan wel verweerder om de melddatum op te schorten in het geval er niet van rechtswege, maar toch bij uitzondering schorsende werking aan het gratieverzoek wordt verleend. In het kader van die bevoegdheid kan verweerder ook zelfstandig uitstel verlenen zolang er nog niet op het verzoek tot schorsing is geoordeeld. Daarbij is het van belang dat er alvast een oordeel wordt gevormd over de haalbaarheid van het verzoek als onderbouwing voor het te verlenen uitstel. Dat heeft verweerder ten onrechte nagelaten.

 

Nadat op 19 april 2021 een bezwaarschrift is ingediend tegen de eerste melddatum d.d. 10 mei 2021, heeft verweerder advies ingewonnen bij de medisch adviseur bij de afdeling Individuele Medische Advisering (IMA). Klager heeft aan verweerder en de afdeling IMA toestemming verleend om medische informatie in te winnen. Klager heeft de afdeling IMA ook expliciet verzocht om, naast de door hem aangeleverde stukken, zich rechtstreeks tot zijn behandelaar en/of huisarts te richten. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Uit het advies van de medisch adviseur bij de afdeling IMA blijkt dat alleen de brief van 26 maart 2021 van de deskundige is meegewogen bij het oordeel. Uit de berichtgeving van verweerder volgt dat bij het advies tevens een brief van de deskundige van 26 april 2021 is betrokken, hetgeen eveneens onvoldoende is om tot een gewogen oordeel inzake klagers detentiegeschiktheid te komen. Het advies van de medisch adviseur bij de afdeling IMA, en daarmee de beslissing van verweerder, is om die reden onvoldoende onderbouwd.

 

De bij het bezwaar en onderhavig beroep gevoegde bijlagen geven een beeld van de medische conditie van klager gerelateerd aan werk en de correspondentie daaromtrent. De huisarts noch behandelaar geven een expliciet antwoord op de vraag naar de detentiegeschiktheid. Uiteraard is daar als experts onderling wel overleg over te plegen. Minst genomen kan de afdeling IMA middels gerichte vragen bij de huisarts en de behandelaar informeren naar de voor de detentie noodzakelijke vaardigheden en de bijbehorende risico’s en zorg. Dat is niet gebeurd.

 

Ook bij het tweede bezwaarschrift, van 11 mei 2021, met een aanvulling op 28 mei 2021, is expliciet de vraag gesteld en toestemming verleend om medische informatie direct bij de behandelaren en huisarts in te winnen in het kader van de te beoordelen detentiegeschiktheid. Verweerder heeft geen nader medisch advies ingewonnen, nu er geen aanvullende medische informatie meer is gekomen. Dat was geen afspraak tussen klager en verweerder, zoals verweerder in de beslissing op het bezwaarschrift stelt, maar een mededeling van verweerder. De vraag waar klager bij persisteerde was om de afdeling IMA zelf contact te laten opnemen met behandelaar van de GGZE (en eventueel de huisarts), nu juist de behandelaar van de GGZE heeft aangegeven geen zelfstandig oordeel op papier te kunnen zetten over klagers detentiegeschiktheid, vanwege de in het vak te betrachten onafhankelijkheid. Met het nalaten een gedegen, uitgebreid en volwaardig onderzoek te doen, is het oordeel omtrent de detentiegeschiktheid gemankeerd. Klager verzoekt de beroepscommissie opnieuw een onderzoek naar klagers detentiegeschiktheid uit te (laten) voeren, met ditmaal wel rechtstreekse informatie-inwinning bij klagers behandelaar en huisarts.

 

Klager verzoekt het beroep mondeling te mogen toelichten.

 

Standpunt van verweerder

De gronden in het ingediende beroepschrift en schorsingsverzoek zijn gelijk aan de gronden in het ingediende bezwaarschrift. Kort weergegeven is klager van mening dat hij op medische gronden niet detentiegeschikt is en dat het afgegeven advies van de medisch adviseur bij de afdeling IMA onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts volhardt de raadsvrouw in het verzoek om de meldoproep te schorsen in afwachting van de beslissing op het ingediende gratieverzoek. Verweerder is van mening dat op juiste gronden tot de bestreden beslissing is gekomen.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

 

De procedure voor zelfmelders is geregeld in hoofdstuk 2 van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en hoofdstuk 2 van de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen.

 

Klager wil graag uitstel van zijn melddatum. Primair stelt hij zich op het standpunt dat aan het gratieverzoek schorsende werking toekomt, dan wel dat deze alsnog zou moeten worden verleend. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat zijn medische situatie het niet toelaat een detentie te ondergaan. De medisch adviseur bij de afdeling IMA zou klager ten onrechte detentiegeschikt hebben verklaard.

 

Schorsende werking gratieverzoek

Een gratieverzoek dat wordt ingediend als de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissing waarop het gratieverzoek ziet al is aangevangen – welk moment de datum is van de dagtekening van de aan de veroordeelde gerichte mededeling met de datum waarop hij zich moet melden (artikel 5:1 in verbinding met artikel 5:2, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) –, schort de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf niet op. Dit volgt uit artikel 6:7:2, eerste lid, Sv.

 

Hoewel het document met het gratieverzoek niet is voorzien van een datum, maakt de beroepscommissie uit de stukken op dat namens klager op 16 april 2021 een gratieverzoek is ingediend. Op 12 april 2021 is klager opgeroepen om zich op 10 mei 2021 bij de inrichting te melden. Klager stelt eerst op 15 april 2021 deze oproep te hebben ontvangen. Ook dan heeft dit gratieverzoek, gelet op het voorgaande, geen opschortende werking van rechtswege. Dat betekent dat klager de eventuele uitkomst van een namens hem ingediend gratieverzoek in beginsel niet in vrijheid mag afwachten. In dergelijke gevallen kán evenwel alsnog opschortende werking worden verleend aan het gratieverzoek, maar dat is niet aan het oordeel van de beroepscommissie onderhevig (RSJ 12 oktober 2018, R-1764). Zonder opschortende werking doet een gratieverzoek niet af aan de noodzaak van de tenuitvoerlegging.

 

Tot slot vindt het standpunt van klagers raadsvrouw dat een meldoproep pas drie (of zelfs negen) maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak mag worden gedaan, geen steun in de wet of onderliggende regelingen en besluiten.

 

Detentie(on)geschiktheid van klager

Klager heeft aangevoerd dat het medisch advies van de medisch adviseur bij de afdeling IMA, en daarmee de bestreden beslissing, onvoldoende is onderbouwd, nu er geen medische informatie is ingewonnen bij zijn behandelaar van de GGZE en/of huisarts.

 

De beroepscommissie stelt voorop dat in een procedure als deze niet kan worden ingegaan op de medische juistheid van het advies van de medisch adviseur. De beroepscommissie oordeelt slechts over de redelijkheid en billijkheid van de bestreden beslissing. Wanneer daarin wordt verwezen naar een advies van de medisch adviseur, dient te worden beoordeeld of dit advies, gelet op de inhoud en de onderbouwing daarvan, de medische conclusie in de bestreden beslissing kan dragen.

 

De medisch adviseur bij de afdeling IMA acht in het advies van 3 mei 2021 klager detentiegeschikt (de datum op het advies, namelijk van 3 april 2021, staat volgens de inlichtingen van verweerder foutief weergeven). Het advies is gebaseerd op informatie van de GZ-psycholoog. Dit betreft de GGZE-psycholoog waar klager (in beroep) over spreekt. In het medisch advies is toegelicht dat klager bekend is met psychische problematiek en dat hij daarvoor sinds augustus 2020 onder behandeling staat bij een psycholoog. Psychologische of psychiatrische ondersteuning is ook voorhanden in de inrichting. Uit de informatie komt niet naar voren en is niet aannemelijk geworden dat klager op het gebied van algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) afhankelijk is of beperkt is in zijn mobiliteit.

 

Hoewel niet volledig in bezwaar dan wel beroep overgelegd, zijn namens klager passages aangehaald uit brieven van de polikliniek neurologie en cardiologie, gericht aan de huisarts, waarin klagers fysieke klachten uiteen zijn gezet. Ook komen deze fysieke klachten kort aan bod in de brief van de GGZE-psycholoog van 26 maart 2021. Klager stelt dat deze klachten niet of nauwelijks ondervangen kunnen worden in detentie en dat het aannemelijk is dat deze nog verder zullen verergeren tijdens een detentie met beperkte therapiemogelijkheden, vanwege de reeds oplopende ernst en toename in frequentie van deze klachten.

 

Uit het medisch advies volgt dat klagers psychische behoeften in detentie kunnen worden ondervangen. Ten aanzien van het aspect van klagers fysieke gesteldheid, overweegt de beroepscommissie als volgt. De medisch adviseur heeft zich weliswaar uitgelaten over klagers ADL-functioneren en mobiliteit, maar heeft zich daarbij enkel gebaseerd op de informatie van de GGZE-psycholoog. Daaruit volgt dat de belemmeringen op fysiek gebied van grote invloed zijn op klagers functioneren en welbevinden. De informatie die is verstrekt door de GGZE-psycholoog ziet echter op de voortgang van klagers behandeling en niet zozeer op zijn fysieke klachten. Daardoor is het medisch advies inzake klagers fysieke gesteldheid, al dan niet in combinatie met zijn mentale gesteldheid, onvolledig.

 

De beroepscommissie is van oordeel dat bij de huisarts, al dan niet door tussenkomst van het ziekenhuis, nadere informatie dient te worden opgevraagd inzake klagers fysieke gesteldheid. De beroepscommissie ziet geen reden om nadere informatie bij de GGZE-psycholoog in te laten winnen, gelet op het al thans afgegeven medische advies inzake de psychologische dan wel psychiatrische ondersteuning.

 

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak, nadat de medisch adviseur bij de afdeling IMA (opnieuw) advies heeft uitgebracht. Tot die tijd hoeft klager zich dus niet te melden. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak, nadat de medisch adviseur bij de afdeling IMA advies heeft uitgebracht. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 16 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven