Nummer R-20/8526/GB en 21/20900/GB
Betreft [Klager]
Datum 17 juni 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) (R-20/8526/GB) en een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP) (21/20900/GB).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft de verzoeken respectievelijk op 4 november 2020 en 7 april 2021 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissingen.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reacties van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Opmerking vooraf
De beroepscommissie merkt op dat de namens klager ingediende beroepschriften en de daarbij behorende aanvullende gronden veel overlap hebben. Om onnodige herhaling te voorkomen en de namens klager aangevoerde feiten en omstandigheden in de kern duidelijk en overzichtelijk weer te geven, zal de beroepscommissie het standpunt van klager inzake 21/20900/GB beperken tot hetgeen als ‘nieuw’ kan worden aangemerkt ten opzichte van het standpunt inzake R-20/8625/GB.
Standpunt van klager
R-20/8526/GB: Klagers verzoek is afgewezen, omdat het volgens verweerder op dat moment niet verantwoord zou zijn om klager in een inrichting met regimaire vrijheden te plaatsen. Dit omdat klager tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is gerecidiveerd en hij zou hebben aangetoond dat hij zich niet aan de afspraken en regels kan houden. Voornoemde weigeringsgronden vloeien echter voort uit artikel 4, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Klagers verzoek is dan ook niet afgewezen op grond van de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). De bestreden beslissing is in strijd met de wet en onzorgvuldig tot stand gekomen.
De reclassering adviseert om klager in aanmerking te laten komen voor een re-integratietraject zonder interventies, hetgeen niet wordt vermeld in de bestreden beslissing. Verweerder komt mede op basis van de bevindingen en conclusies van de reclassering evenwel tot een afwijzing van klagers verzoek. Met name de conclusies van de reclassering dat de kans van slagen ten aanzien van interventies laag is en het risico op recidive hoog is, lijken van groot belang te zijn geweest voor de bestreden beslissing. Uit het reclasseringsadvies volgt dat klager heeft aangegeven dat hij geen hulp of begeleiding nodig heeft om zijn leven na de detentie weer op te pakken. Klagers houding is niet zo vreemd, nu hij – voordat hij in 2018 werd aangehouden – al toezicht met begeleiding onderging en hij daarnaast EMDR-therapie heeft gehad voor zijn PTSS. Belangrijk is dat klager heeft aangegeven dat hij wel bereid is om mee te werken aan interventies die door de reclassering worden geïndiceerd. De conclusie van de reclassering ten aanzien van de kans van slagen van de interventies is dan ook niet (voldoende) onderbouwd en wordt niet ondersteund door feiten en omstandigheden in het reclasseringsadvies.
Uit het reclasseringsadvies volgt niet welke interventies nodig worden geacht. Daarnaast is niet duidelijk gemaakt om welke reden interventies nodig zouden zijn. Voor zover de reclassering interventies nodig acht, hadden zij hierover met klager in gesprek kunnen gaan. Uit niets volgt dat dit is gebeurd. Evenmin volgt uit het reclasseringsadvies om welke redenen er bepaalde risicogebieden zouden bestaan, waarom het risico op recidive als hoog wordt ingeschat en het risico op onttrekking aan voorwaarden hoger zal uitvallen. Het reclasseringsadvies van 19 mei 2020 dient derhalve als onvoldoende ter onderbouwing van de bestreden beslissing. Het ontbreken van een plan van aanpak kan en mag niet voor risico van klager komen, nu dit ook niet valt te wijten aan zijn houding. Volledigheidshalve merkt klager op dat hij reeds heeft verzocht een nieuw en actueel reclasseringsadvies te laten opstellen. Dat verzoek is ingewilligd.
Het gaat bij de beoordeling om de vraag of er in het geval van klager sprake is van een beperkt maatschappelijk risico. Die vraag wordt niet beantwoord. Verweerder heeft tevens niet aangegeven om welke reden de risico’s niet ondervangen zouden kunnen worden.
Het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) wordt mede ingegeven door de conclusies van de reclassering. Het OM maakt uit het reclasseringsadvies op dat klager niet open zou staan voor interventies. Dat is gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet een onjuiste interpretatie van het reclasseringsadvies. Het OM vat dit onterecht op als het ontbreken van een intrinsieke motivatie bij klager voor zijn re-integratie en resocialisatie. Die motivatie is er wel degelijk en blijkt uit klagers gedrag, dat in de inrichting als positief wordt ervaren. Daarnaast is klager sinds februari 2019 gepromoveerd en is hij nimmer disciplinair gestraft. Het OM en de inrichting adviseren voorts hoofdzakelijk negatief inzake klagers detentiefaseringsverzoek wegens de strafzaak die thans tegen hem loopt inzake een overtreding van de Opiumwet. Dit zou neerkomen op het recidiveren van klager tijdens zijn VI. De bestreden beslissing lijkt ook voornamelijk hierop te berusten. Dit kan echter op zichzelf niet een afwijzing van klagers verzoek dragen. Klager is overigens een ontkennende verdachte in dezen.
Voorts is van belang dat klager tijdens zijn huidige detentie vrijheden heeft genoten. Zo is klager tweemaal met verlof geweest, hetgeen beide keren goed is verlopen. Hoewel verweerder in de bestreden beslissing vermeldt dat klager vrijheden heeft genoten die goed zijn verlopen, volgt daaruit niet welk gewicht daaraan is toegekend. Juist nu er veel gewicht wordt toegekend aan het recidiveren tijdens de VI-periode, dient verweerder inzichtelijk te maken en te motiveren waarom deze genoten vrijheden onvoldoende zouden zijn om klager te laten faseren. Uit de bestreden beslissing volgt niet duidelijk waarop gebaseerd is dat klager heeft aangetoond zich niet aan de regels te kunnen houden. Dit lijkt enkel te zijn gebaseerd op het recidiveren tijdens de VI-periode, terwijl het gaat om iets van twee jaar geleden, klager sindsdien de kans is gegeven om te laten zien dat hij met vrijheden kan omgaan en hij heeft bewezen dat hij dat kan.
In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat niet nader is omschreven wat klagers belang is bij detentiefasering, om zo vorm te geven aan zijn re-integratie en resocialisatie. Als gedetineerde heeft klager belang bij zijn resocialisatie. Benadrukt wordt dat klager – in tegenstelling tot wat wordt vermeld in het selectieadvies – geen ongewenst vreemdeling is. Klager heeft een gezin in Nederland, een goedgekeurd verlofadres en al een baan gevonden voor na zijn detentie. Voorts nadert de einddatum van klagers detentie en dient zijn belang bij detentiefasering en resocialisatie in dit geval te prevaleren.
21/20900/GB: De afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP berust voornamelijk op dezelfde informatie en adviezen als die voorhanden waren bij de afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een BBI. De inrichting en verweerder zijn verzocht om de beroepsgronden in R-20/8526/GB mee te nemen in de advisering en besluitvorming inzake klagers verzoek tot deelname aan een PP.
Uit de bestreden beslissing volgt niet dat de aspecten uit artikel 7, derde lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) zijn meegewogen. Zo lijkt het huidige detentieverloop, waaronder ook de onbegeleide vrijheden die klager heeft genoten, niet te zijn meegenomen. Bovendien kan het reclasseringsadvies van 19 mei 2020 onvoldoende dienen ter onderbouwing van de bestreden beslissing. Klagers verzoek is dan ook niet juist beoordeeld, althans de bestreden beslissing voldoet niet aan de vereisten zoals genoemd in artikel 7, derde lid, van de Pm.
Standpunt van verweerder
Beide verzoeken zijn afgewezen, omdat klager is gerecidiveerd tijdens zijn VI, het risico op recidive als hoog wordt ingeschat en klager niet openstaat voor interventies dan wel deze niet nodig acht voor het inperken van het risico op recidive.
R-20/8526/GB: Klager voert aan dat zijn belangen niet zijn meegewogen in de bestreden beslissing en dat als dat al is gebeurd, die belangenafweging onzorgvuldig is geweest. Hoewel over het algemeen mag worden aangenomen dat klager een persoonlijk belang heeft bij een detentiefaseringstraject, is het niet alleen zijn eigen belang dat daarbij dient te worden meegewogen. Uiteraard dienen ook de belangen van de slachtoffers en de maatschappij te worden meegewogen, alsmede de vraag of klager voldoet aan de algemene criteria om in aanmerking te komen voor plaatsing in een BBI. Ook in het beroepschrift is niet nader omschreven wat klagers belang is om middels een detentiefaseringstraject zijn re-integratie en resocialisatie vorm te kunnen geven. Uit de onderliggende stukken blijkt wel dat klager voorafgaand aan zijn detentie een eigen garagebedrijf had en voornemens was om naar Hongarije te verhuizen. Tevens heeft klager aangegeven dat hij voor na zijn detentie al een betaalde baan heeft gevonden. Vanwege het thans nog lopende hoger beroep is het op dit moment onduidelijk of klager de herroeping van zijn VI voor de duur van drie jaar moet uitzitten.
De belangrijkste reden voor de afwijzing van klagers verzoek betreft het hoge risico op recidive en de omstandigheid dat klager, door te zijn gerecidiveerd gedurende zijn VI en het daaraan verbonden toezicht, heeft laten blijken dat hij onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken. Op basis van de beschikbare informatie kan derhalve niet worden gesteld dat klager voldoet aan de voorwaarde van het vormen van een beperkt maatschappelijk risico. Daarbij komt dat klager niet open lijkt te staan voor interventies die het risico op recidive kunnen inperken, terwijl hij onderhavige delicten heeft gepleegd gedurende een traject waarbij hij onder toezicht stond. Daarom is ook aangegeven dat het stellen van voorwaarden op dit moment het risico op recidive onvoldoende kan inperken. Het verlenen van vrijheden wordt onder die omstandigheden niet verantwoord geacht.
21/20900/GB: In de adviezen van 19 mei 2020 en 17 maart 2021 heeft de reclassering positief
geadviseerd inzake klagers deelname aan een re-integratietraject. Verder volgt uit de reclasseringsadviezen dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat, op basis van klagers delictgeschiedenis en het gegeven dat klager is gerecidiveerd tijdens zijn VI, in combinatie met zijn responsiviteit. Het risico op onttrekking aan voorwaarden wordt door de reclassering ingeschat als laag tot gemiddeld. In een eerder toezicht hield klager zich aan de afspraken, maar niet aan alle voorwaarden, nu hij is gerecidiveerd. Daarnaast ziet klager zelf geen heil in interventies, waardoor het risico op onttrekking aan voorwaarden wat hoger zal zijn.
Het OM acht klagers deelname aan een PP niet verantwoord, omdat een plan van aanpak ontbreekt, klager niet aan interventies wil meewerken, zijn houding hieromtrent niet is veranderd en het risico op recidive als hoog wordt ingeschat. Uit het selectieadvies volgt dat de vrijhedencommissie ook negatief heeft geadviseerd. Verweerder gaat uit van de adviezen en conclusies van de reclassering. De reclassering maakt een risico-inschatting vanuit haar professie en ervaring en op basis van de gesprekken die zij met klager heeft gevoerd. Verweerder heeft geen reden om hieraan te twijfelen en is dan ook van mening dat de reclasseringsadviezen aan de bestreden beslissing ten grondslag kunnen worden gelegd.
Hoewel de reclassering inzake klagers verzoek positief heeft geadviseerd, wegen voornoemde omstandigheden zwaarder. Dat klager gedurende zijn detentie goed gedrag heeft vertoond en met verlof is geweest, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. De stelling van klager dat hij open zou staan voor interventies die de reclassering indiceert, neemt niet weg dat hij geen heil ziet in interventies en dat hij heeft aangegeven dat hij geen hulp nodig heeft en zijn leven na zijn detentie weer kan oppakken zonder te recidiveren. Dat maakt ook dat de reclassering twijfelt of interventies bij klager wel zullen beklijven.
3. De beoordeling
Klager is sinds 19 december 2018 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht wegens een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 3 december 2021.
Beoordeling inzake plaatsing in een BBI (R-20/8526/GB)
Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
- een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
- beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- zijn gepromoveerd.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat verweerder het – gelet op het hoge risico op recidive en de negatieve adviezen van het OM en de inrichting – niet verantwoord acht om klager in een inrichting te plaatsen met regimaire vrijheden.
Uit het reclasseringsadvies van 19 mei 2020 volgt dat het risico op recidive wordt ingeschat als hoog, hetgeen is gebaseerd op klagers responsiviteit en het gegeven dat hij is gerecidiveerd tijdens zijn VI (waarvoor hij thans is gedetineerd). Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag tot gemiddeld. Hoewel klager zich gedurende eerder toezicht aan de afspraken heeft gehouden, heeft hij zich niet aan de voorwaarden gehouden, nu hij is gerecidiveerd. Aangezien klager ook geen heil in interventies ziet, schat de reclassering voornoemd risico wat hoger in. Hoewel de reclassering positief heeft geadviseerd inzake klagers verzoek tot plaatsing in een BBI, stelt zij geen interventies voor. Op basis van de aanwezige informatie met betrekking tot klagers delictverleden, zijn (ontkennende) houding in het proces en op basis van het feit dat hij geen heil ziet in interventies, schat de reclassering de kans van slagen van interventies in als zeer laag. Het OM en de inrichting hebben voorts – mede gelet op het reclasseringsadvies – negatief geadviseerd.
De beroepscommissie neemt in aanmerking dat klager – zonder problemen – tweemaal onbegeleid verlof heeft genoten, zijn gedrag in de inrichting goed is, hij verblijft in het plusprogramma en dat, zoals uit het beroepschrift volgt, klager kennelijk wel degelijk openstaat voor interventies, zodra die door de reclassering worden geïndiceerd. De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat, ondanks het voorgaande, nog steeds vaststaat dat het risico op recidive als hoog wordt ingeschat, mede omdat klager twee jaar geleden is gerecidiveerd tijdens zijn VI. Nu er thans nog geen stappen zijn ondernomen om het risico op recidive in te perken, heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
Beoordeling inzake deelname aan een PP (21/20900/GB)
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Pm komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
- het gevaar voor recidive;
- de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
- de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat het risico op recidive als hoog wordt in geschat en klagers motivatie ontbreekt om mee te werken aan interventies om voornoemd risico in te perken.
De reclassering heeft in aanvulling op het reclasseringsadvies van 19 mei 2020 op 17 maart 2021 een (nieuw/meer recent) advies uitgebracht. Hierin wordt het risico op recidive onverminderd als hoog ingeschat. De reclassering heeft overigens wel positief geadviseerd inzake klagers deelname aan een PP. Het OM en de inrichting hebben in dezen negatief geadviseerd.
De beroepscommissie neemt ook in onderhavig beroep in aanmerking dat klager – zonder problemen – tweemaal onbegeleid verlof heeft genoten, zijn gedrag in de inrichting goed is, hij verblijft in het plusprogramma en dat, zoals uit het beroepschrift volgt, klager kennelijk wel degelijk openstaat voor interventies, zodra die door de reclassering worden geïndiceerd. De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat, ondanks het voorgaande, nog steeds vaststaat dat het risico op recidive als hoog wordt ingeschat, mede omdat klager twee jaar geleden is gerecidiveerd tijdens zijn VI. Daarnaast loopt er nog een procedure met betrekking tot de herroeping van klagers VI, waardoor hij mogelijk nog drie jaren gedetineerd zal zijn. Mocht dit het geval zijn, dan zal de fictieve einddatum van klagers detentie worden bepaald op 2 december 2024.
Nu er thans nog geen stappen zijn ondernomen om het risico op recidive in te perken en de einddatum van klagers detentie (nog) te onzeker is, kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
secretaris voorzitter