Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20217/GB, 2 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:02-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/20217/GB              

           

Betreft [klaagster]

Datum 2 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 25 februari 2021 afgewezen.

Klaagsters raadsvrouw, mr. S. Melliti, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Verweerder heeft klaagsters verzoek tot deelname aan een PP afgewezen. Klaagster is het met de in de bestreden beslissing genoemde standpunten niet eens.

Klaagsters financiële onafhankelijkheid wordt ten onrechte gezien als een criminogene factor. Klaagster heeft een eigen huurwoning waar zij terecht kan. Zij verblijft met haar gezin – bestaande uit haar man en haar drie zonen – in deze huurwoning. Haar inwonende zonen kunnen in haar levensonderhoud voorzien en zij betalen ook de vaste lasten van de huurwoning. Klaagster is een traditionele huisvrouw en heeft altijd voor haar kinderen (en inmiddels ook voor haar kleinkinderen) gezorgd. Zij is (en was in het verleden) dus niet financieel afhankelijk van vreemden. De rollen waren/zijn zo (traditioneel) verdeeld. Op het moment dat klaagsters zonen het ouderlijk huis verlaten, zal zij een uitkering aanvragen. Klaagster zal nu en dus ook later over een inkomen beschikken. Klaagsters partner (tevens de vader van haar kinderen) is – na haar vrijlating – van plan om volledig bij klaagster in te gaan wonen. Klaagsters partner is voornemens om een eigen bedrijf te starten en kan in dat geval ook in klaagsters levensonderhoud voorzien.

Klaagster wordt verder tegengeworpen dat zij veroordeeld is voor feiten die zij samen met familieleden zou hebben gepleegd. Dit wordt gezien als het hebben van een negatief sociaal netwerk. Deze overweging is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Klaagster kan niet voor de keuze worden gesteld om ofwel afstand van haar familie te nemen ofwel niet in aanmerking te komen voor detentiefasering. Klaagster is van mening dat het feit dat zij bij haar partner en haar drie zonen gaat wonen als beschermende factor kan worden aangemerkt. Uit het deeladvies Elektronische Controle (EC) blijkt verder dat er geen sprake is van schulden, middelengebruik en/of ernstige psychiatrische problematiek.

Uit het reclasseringsrapport blijkt dat het recidiverisico als laag is ingeschat (26% algemene recidive en 4% geweldrecidive). De reclassering heeft bij het inschatten van het recidiverisico gebruik gemaakt van Recidive Inschatting Schalen en heeft daarbij ook de criminogene en beschermende factoren ingeschat.

Bij een beoordeling van een verzoek om detentiefasering dient in belangrijke mate ook het huidige gedrag van een gedetineerde in de beslissing te worden meegewogen. Klaagster is al geruime tijd gepromoveerd naar het plusprogramma, omdat ze binnen de inrichting goed gedrag vertoont. Ter onderbouwing van dit standpunt legt klaagster bij e-mail van 21 april 2021 stukken over waaruit dit blijkt. Klaagster verzoekt haar e-mail met bijlagen aan het dossier toe te voegen en bij de beoordeling van het beroep te betrekken.

Klaagster beschikt over dagbesteding voor tijdens de deelname aan het PP. Zij kan voor 26 uur per week als vrijwilliger bij de voedselbank werken en zij wil zich daarvoor (indien mogelijk) ook na haar PP blijven inzetten. In tegenstelling tot hetgeen in het advies van het Openbaar Ministerie (OM) staat opgenomen, heeft klaagster nooit eerder werkzaamheden verricht bij vorengenoemde voedselbank, maar heeft zij in het kader van een eerdere deelname aan een PP in een wasserette gewerkt. Klaagster heeft verder aangegeven mee te willen werken aan de – in het kader van de EC – op te leggen bijzondere voorwaarden van een locatieverbod en een locatiegebod. In het reclasseringsadvies van 5 februari 2021 adviseert de reclassering zelfs dat zij op doordeweekse dagen zonder dagbesteding slechts twee uur per dag aaneengesloten haar woning mag verlaten. Kortom, klaagsters vrijheden zijn zeer beperkt en zij wil – ook als er aan de vrijheden allerlei voorwaarden worden gekoppeld – daaraan haar volledige medewerking verlenen.

Het valt klaagster op dat zowel in het vonnis van de rechtbank Amsterdam als in het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de strafmotivering met geen woord is gerept over zorgen over het hoge recidiverisico. Evenmin is er in het kader van zorgen om het recidiverisico bijvoorbeeld een voorwaardelijk strafdeel opgelegd met bijzondere voorwaarden. De omstandigheden van klaagster die nu een hoog recidiverisico vormen – namelijk klaagsters proceshouding, haar financiële situatie en medeverdachten (tevens ook (aangetrouwde) familieleden) – waren op dat moment ook bekend. Die zorgen waren kennelijk niet dusdanig groot dat die bij de strafoplegging zijn meegewogen. Het bevreemdt klaagster dan ook dat deze risico’s – die er ten tijde van de strafoplegging onder dezelfde omstandigheden kennelijk niet waren – nu de grote belemmering vormen om klaagster aan een PP deel te laten nemen.

De negatieve adviezen – zoals van het OM – zijn alleen gebaseerd op het advies van de reclassering en niet op eigen bevindingen. De reclassering zelf adviseert niet zozeer negatief, maar benoemt alleen de zorgen die er zijn over klaagsters dagbesteding en inkomen. Dit neemt niet weg dat de reclassering – onder een aantal voorwaarden – wel degelijk een voorstel doet voor deelname aan een PP. Uit het advies van de reclassering zou kunnen worden afgeleid dat zij openstaat voor deelname aan een PP en dat de negatieve adviezen onvoldoende grond vormen voor een afwijzing van deelname aan een PP, temeer nu klaagster in detentie goed meedoet.

Klaagster heeft van haar partner vernomen dat haar medeverdachte wel in aanmerking komt voor deelname aan een PP en binnenkort met een enkelband naar huis mag. Klaagster verzoekt bij de beoordeling van haar beroep met dit gegeven in positieve zin rekening te houden, temeer daar klaagster wordt tegengeworpen dat zij veroordeeld is voor feiten die zij samen met haar familieleden zou hebben gepleegd.

Klaagster is van mening dat er geen gevaar bestaat dat zij strafbare feiten zal plegen en als daar al sprake van zou zijn, dan kan dit gevaar met voorwaarden worden ingeperkt. De bestreden beslissing is onvoldoende gemotiveerd, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de naderende einddatum van klaagsters detentie. Klaagster wil zich gedurende de laatste maanden – door middel van deelname aan een PP – extra bewijzen. Klaagster verwijst naar een uitspraak van de beroepscommissie (RSJ 24 februari 2020, R-19/5218/GB) waaruit blijkt dat de beroepscommissie – ondanks een hoog recidiverisico – bij een naderende einddatum van de detentie waarde hecht aan een volledige motivering bij afwijzing van deelname aan een PP. Verzocht wordt het beroep tegen de bestreden beslissing gegrond te verklaren en aan klaagster een financiële tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat het recidiverisico te hoog wordt geacht. Verweerder heeft aan de bestreden beslissing de adviezen van de reclassering, het OM en de inrichting ten grondslag gelegd.

Uit het reclasseringsadvies van 5 februari 2021 volgt dat een delictanalyse niet mogelijk was, omdat klaagster deels (het gebruik van geweld) ontkent en vragen over de inbraak – op advies van haar advocaat in haar stafzaak – niet wil beantwoorden. Klaagster neemt geen verantwoordelijkheid voor de feiten waarvoor ze onherroepelijk veroordeeld is. In het verleden is klaagster meermalen veroordeeld voor vermogensdelicten en een groot gedeelte daarvan is in vereniging gepleegd. Klaagster woont in een huurwoning tezamen met haar drie zonen. Haar zonen betalen de vaste lasten. Klaagster is daarmee financieel afhankelijk van haar kinderen en zo zal de situatie ook zijn na haar invrijheidstelling. Zij heeft geen recht op een uitkering, geen werkervaring en er is geen sprake van een structurele dagbesteding.

Het recidiverisico wordt – gelet op klaagsters delictverleden en de criminogene factoren – ingeschat als hoog. Beschermende factoren zijn er nauwelijks en een verandering op het gebied van de voornaamste criminogene factoren als sociaal netwerk, familie en financiële afhankelijkheid, is (op korte termijn) niet te verwachten. De reclassering ziet geen mogelijkheden de risico’s door middel van interventies te beperken.

Het OM wijst er in zijn negatieve advies van 18 februari 2021 op dat klaagster meerdere keren veroordeeld is voor soortgelijke feiten. Klaagster is recentelijk nog een voorwaardelijk sepot opgelegd voor een winkeldiefstal op 18 mei 2020. Het OM meent – op basis van informatie van de reclassering – dat er sprake is van een gevaar voor het plegen van strafbare feiten en dat dit niet kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Klaagster heeft tijdens een eerdere detentie ook vrijwilligerswerk verricht bij de voedselbank, maar dat heeft haar er niet van weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen. Het OM is van mening dat klaagster zich meer actief voor haar re-integratie moet inspannen door (in ieder geval) actief aan de slag te gaan met het krijgen van (betaalde) dagbesteding. Het gegeven dat klaagster door haar familieleden wordt onderhouden, terwijl haar familieleden tevens tot haar negatieve sociale netwerk behoren, maakt dat het recidiverisico in de ogen van het OM hoog zal blijven. Daarin zal volgens het OM verandering moeten plaatsvinden.

Uit het selectieadvies van 23 februari 2021 volgt dat de vrijhedencommissie (VC) negatief heeft geadviseerd ten aanzien van klaagsters verzoek, omdat zij niet aan alle gestelde voorwaarden voldoet. In dit kader wijst de VC op het feit dat de reclassering het recidiverisico als hoog inschat en het feit dat het OM aangeeft dat in klaagsters situatie veranderingen nodig zijn om het recidiverisico te doen veranderen.

Klaagsters stelling dat zij niet financieel afhankelijk is van vreemden, omdat haar zonen in haar levensonderhoud voorzien, kan niet tot een ander oordeel leiden. Klaagster is financieel afhankelijk van haar kinderen en zal dit ook na haar invrijheidstelling zijn. Dit is – zo blijkt uit de adviezen van de reclassering en het OM – een zorgelijk punt dat bijdraagt aan het hoge recidiverisico. Dat klaagster op enig moment – wanneer haar zonen het ouderlijk huis verlaten – een uitkering zal aanvragen en daarmee over een inkomen zal beschikken, is een onzekere toekomstige gebeurtenis waarmee thans geen rekening gehouden kan worden. Dit geldt ook voor klaagsters stelling dat haar partner volledig bij haar zou komen wonen en voornemens is een bedrijf op te zetten waarmee hij in klaagsters levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het feit dat klaagster 26 uur per week als vrijwilliger bij de voedselbank kan gaan werken en zij volledig wil meewerken aan allerlei voorwaarden, is onvoldoende om de risico’s te beperken. Uit het advies van het OM blijkt immers dat klaagster eerder vrijwilligerswerk bij de voedselbank heeft verricht, maar dat dit haar er niet van weerhouden heeft om opnieuw strafbare feiten te plegen.

Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM, omdat klaagster op geen enkele manier het recht op ‘family life’ wordt ontnomen. Zij wordt niet voor de keuze gesteld om te kiezen tussen haar familie of deelname aan een PP. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt of klaagster aan een PP kan deelnemen en deze belangenafweging is – op basis van het hoge recidiverisico, het negatieve advies van het OM en het advies van de reclassering – in haar nadeel uitgevallen.

 

3. De beoordeling

Klaagster is sinds 26 oktober 2020 gedetineerd. Zij is op 7 juli 2020 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek, wegens het medeplegen van een poging tot doodslag, het medeplegen van een poging tot zware mishandeling en het medeplegen van vernieling en diefstal door twee of meer verenigde personen. Uit klaagsters registratiekaart blijkt dat de einddatum van haar detentie momenteel is bepaald op 21 augustus 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat het recidiverisico te hoog wordt geacht.

Klaagster beschikt kennelijk over een aanvaardbaar verblijfadres en vertoont in de inrichting goed gedrag. Uit het dossier blijkt dat de reclassering EC uitvoerbaar acht.

Daartegenover staat dat uit het reclasseringsadvies van 5 februari 2021 volgt dat klaagster in het verleden meermalen in aanraking is gekomen met justitie en dat zij voornamelijk met justitie in aanraking is gekomen wegens vermogensdelicten. Er is ten aanzien van deze delicten dan ook sprake van een delictspatroon en een groot gedeelte van deze delicten is in vereniging gepleegd. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen recidive niet kunnen voorkomen.

Daarnaast blijkt uit het reclasseringsadvies van 5 februari 2021 dat er, als gevolg van het feit dat klaagster het gebruik van geweld deels ontkent en zij de vragen over de inbraak – op advies van haar advocaat in haar strafzaak – niet wil beantwoorden, geen analyse kon worden gemaakt van de factoren die van invloed zijn geweest op de delicten. Om die reden kan de reclassering geen duidelijkheid verschaffen over de risico’s op letselschade en het onttrekken aan voorwaarden. Hoewel op basis van de OXREC (een risicotaxatie-instrument) het recidiverisico als laag wordt ingeschat, schat de reclassering – gelet op klaagsters uitgebreide delictverleden, het niet nemen van haar verantwoordelijkheid voor de delicten waarvoor ze onherroepelijk is veroordeeld in combinatie met haar negatief sociaal netwerk (familie), haar financiële afhankelijkheid en het gebrek aan beschermende factoren – het recidiverisico in als hoog. De reclassering wijkt daarmee af van de uitkomsten van de OXREC. Verder komt uit het advies naar voren dat er veel criminogene factoren bij klaagster aanwezig zijn. De criminogene factoren ‘financiën’, relatie partner, gezin en familie’ en ‘sociaal netwerk’ worden aanwezig geacht. De reclassering verwacht op deze voornaamste criminogene factoren (op korte termijn) geen verandering. De reclassering ziet ook geen mogelijkheden om de risico’s door middel van interventies te beperken en bespeurt bij klaagster weinig motivatie voor gedragsverandering.

Uit de stukken volgt dat het OM – mede gelet op het reclasseringsadvies van 5 februari 2021 – negatief heeft geadviseerd over klaagsters verzoek. De VC en het multidisciplinair overleg van de locatie Ter Peel hebben eveneens negatief geadviseerd.

De delicten waarvoor klaagster is veroordeeld, hebben naar hun aard veel impact op de slachtoffers daarvan. Gezien de ernst van de feiten moet daarom ook uitdrukkelijk rekening worden gehouden met het belang van de slachtoffers, onder wie in het bijzonder het bejaarde slachtoffer. De beroepscommissie is niet gebleken van enige schending van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM als gevolg van de beslissing van verweerder. Tot slot is van belang dat klaagster tijdens haar huidige detentie – voor zover bekend – nog geen (minder vergaande) vrijheden heeft genoten. Het ligt in de rede dat klaagster eerst minder vergaande vrijheden geniet.

Gelet op de aard van de door klaagster gepleegde delicten, het ontbreken van een delictanalyse, het hoge risico op recidive en het feit dat zij (nog) geen goed verlopen vrijheden heeft genoten, kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 2 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven