Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8040/GB, 31 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:31-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8040/GB    

           

Betreft [Klager]

Datum 31 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 8 september 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Uit de bestreden beslissing volgt dat klagers verzoek is afgewezen, omdat de geïndiceerde behandeling bij De Waag nog niet tot stand is gekomen. Uit het selectieadvies volgt dat klager gedurende een schorsing van zijn voorlopige hechtenis een intakegesprek en een aantal vervolggesprekken heeft gehad bij De Waag. De behandeling bij De Waag kwam moeilijk tot stand in verband met de fulltime baan die klager destijds had. De behandeling is uiteindelijk stopgezet vanwege de aanvang van klagers detentie. Uit het selectieadvies volgt eveneens dat het niet mogelijk is om de behandeling bij De Waag op te starten dan wel voort te zetten vanuit de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad. Door het multidisciplinair overleg (MDO) wordt uitdrukkelijk overwogen dat het voortzetten van klagers verblijf in de PI Lelystad geen toegevoegde waarde heeft en dat het verbinden van een behandelverplichting ook kan plaatsvinden gedurende klagers detentiefasering. Uit een e-mailbericht d.d. 22 september 2020, afkomstig van klagers casemanager, volgt dat de PI Lelystad niet in staat zal zijn de geïndiceerde behandeling op korte termijn te kunnen faciliteren. Klager kan dan ook niet worden verweten dat de behandeling niet is aangevangen dan wel niet kan worden voortgezet. Klager is alleszins bereid om de betreffende behandeling te ondergaan, maar hier kan geen gevolg aan worden gegeven wegens zijn detentiesituatie. Hierdoor kan klager vanwege het voortduren van zijn detentie in de PI Lelystad niet faseren. De bestreden beslissing is dan ook in strijd met het resocialisatiebeginsel en het beginsel van minimale beperkingen.

Voorts wordt opgemerkt dat klager zich gedurende zijn detentie naar behoren gedraagt. Klager neemt gedurende geruime tijd deel aan het plusprogramma, is nimmer disciplinair gestraft en wordt binnen een relatief korte termijn – te weten per 6 mei 2021 – voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Het door het Openbaar Ministerie (OM) aangevoerde argument dat de detentiefasering te vroeg zou aanvangen, is onjuist. Het gewenste detentiefaseringstraject was namelijk per 9 september 2020 mogelijk.

Standpunt van verweerder

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) dient een gedetineerde voor plaatsing in een ZBBI over een strafrestant van minimaal zes weken te beschikken. Nu de einddatum van klager is gesteld op 5 juni 2021, voldoet hij niet aan deze in de Regeling gestelde eis en is een plaatsing in een ZBBI niet langer mogelijk.

Nu een PP op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Penitentiaire beginselenwet een minimale verblijfsduur van vier weken kent, heeft verweerder contact opgenomen met klagers casemanager om de mogelijkheden te bekijken voor een deelname aan een PP. De casemanager heeft aangegeven dat klager al geruime tijd niet meer over een deugdelijke dagbesteding - wat een voorwaarde is voor deelname aan een PP - beschikt. De inzet van klager om een nieuwe dagbesteding te vinden, is onvoldoende gebleken.

Nu het beroep niet meer kan leiden tot plaatsing in een ZBBI en/of deelname aan een PP, is het procedureel belang bij een inhoudelijke behandeling van onderhavig beroep komen te vervallen. Verzocht wordt klager niet-ontvankelijk in zijn beroep te verklaren.

 

3. De beoordeling

Ontvankelijkheid van klager in beroep

Anders dan verweerder heeft betoogd, acht de beroepscommissie klager ontvankelijk in zijn beroep. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat een klager niet-ontvankelijk in zijn beroep wordt verklaard, indien daaraan het belang is komen te ontvallen, omdat (onder meer) de klager op het moment van het behandelen van het beroep alsnog deelneemt aan een verzocht detentiefaseringstraject of in vrijheid is gesteld (behoudens indien er door of namens de klager tijdig is verzocht om een financiële tegemoetkoming toe te kennen). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Klager heeft dan ook belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.

Inhoudelijke beoordeling van het beroep

Klager is sinds 31 december 2019 gedetineerd. Hij is voorlopig gehecht vanwege een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden met aftrek (waarvan 10 maanden voorwaardelijk), wegens verkrachting. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 6 juni 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de geïndiceerde en door verweerder noodzakelijk geachte behandeling nog niet was gestart.

Uit het selectieadvies volgt dat klager tijdens een schorsing van zijn voorlopige hechtenis een intakegesprek en enkele vervolggesprekken heeft gehad bij De Waag. De behandelingen kwamen moeizaam tot stand, wegens de fulltime baan die klager destijds had. Uiteindelijk zijn de behandelingen dan wel gesprekken bij De Waag gestopt, wegens de aanvang van klagers detentie op 31 december 2019. Het MDO heeft positief geadviseerd ten aanzien van klagers deelname aan een stapeltraject. Het MDO heeft daarbij aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om een behandeling bij De Waag op te starten vanuit de PI Lelystad. Het advies van het OM luidde evenwel negatief en de vrijhedencommissie adviseerde eveneens negatief, omdat er geen begin was gemaakt met enige vorm van behandeling.

De reclassering heeft in haar advies van 26 mei 2020 het risico op recidive en het risico op letselschade ingeschat als gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden als laag. Eerder werd door de reclassering een ‘zeden specifiek’ risicotaxatie-instrument ingezet, namelijk de STATIC-99R. Op basis hiervan werd het risico op herhaling van seksueel grensoverschrijdend gedrag ingeschat als matig tot hoog. De reclassering heeft geen redenen gevonden om af te wijken van deze conclusie. Gedurende een schorsingstoezicht heeft klager laten zien dat hij in staat is om de voorwaarden en afspraken na te leven. Er is volgens de reclassering evenwel geen reden om aan te nemen dat de risico's reeds zijn ingeperkt tijdens het schorsingstoezicht, daar er nog nauwelijks inhoudelijke behandelgesprekken hadden plaatsgevonden. De reclassering heeft overigens wel positief geadviseerd inzake klagers deelname aan een stapeltraject.

Hoewel klager een intakegesprek en een aantal vervolggesprekken heeft gehad bij De Waag, is de geïndiceerde behandeling niet dan wel onvoldoende van de grond gekomen, nu deze door de aanvang van klagers detentie is stopgezet en kennelijk niet meer – om voor de beroepscommissie onbekende redenen – kon worden opgestart of voortgezet in de PI Lelystad. Evenwel geldt dat een dergelijke behandeling van belang is in het kader van onder andere het inperken van de bestaande risico’s bij een gedetineerde. Het door de reclassering ingeschatte risico op herhaling van seksueel grensoverschrijdend gedrag – hetgeen direct verband houdt met het delict waarvoor klager is gedetineerd – en de in het reclasseringsadvies opgenomen overweging dat er geen reden is om aan te nemen dat de risico's reeds zijn ingeperkt tijdens het schorsingstoezicht, afgezet tegen de omstandigheid dat de geïndiceerde behandeling niet goed dan wel onvoldoende van de grond is gekomen, leidt er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat klager niet kan worden aangemerkt als een gedetineerde die slechts een te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 31 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven