Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20773/GB, 31 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:31-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          21/20773/GB

    

           

Betreft [Klager]

Datum 31 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 17 februari 2021 beslist klagers deelname aan een penitentiair programma (PP) te beëindigen en hem terug te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting (PI) Arnhem.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 31 maart 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsman, mr. R.I. Kool, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aan de beslissing tot beëindiging van klagers deelname aan een PP ligt een positieve urinecontrole ten grondslag, waaruit zou blijken dat klager tijdens het PP cocaïne zou hebben gebruikt, hetgeen in strijd is met de voorwaarden voor deelname aan een PP. Zoals ook in de aanvulling op het bezwaarschrift d.d. 24 maart 2021 is aangevoerd, ontkent klager tijdens het PP verdovende middelen te hebben gebruikt. De positieve urinecontrole moet op een fout in de procedure berusten. Ter onderbouwing van dit standpunt is namens klager in de aanvulling op het bezwaarschrift een feitelijke beschrijving van de procedure gegeven. Tijdens de urinecontrole werd geen direct toezicht gehouden op klager of op anderen. Zo werd geen toezicht gehouden bij het produceren van de urine en werd er niet gecontroleerd dat de buisjes waarin klager zijn urine heeft gedeponeerd daadwerkelijk aan hem toebehoorden. Hierdoor is het zeer wel mogelijk dat de urine die klager heeft afgegeven onvoldoende is gecontroleerd, dat er een verwisseling heeft plaatsgevonden én dat de urine van een ander aan hem is toegeschreven. Doordat niet kan worden gecontroleerd dat de juiste procedure bij de urinecontrole is gevolgd, kan een positieve uitslag niet leiden tot de conclusie dat klager verdovende middelen heeft gebruikt of dat hij in overtreding was van de voorwaarden voor deelname aan een PP. Uit de aanvulling op het bezwaarschrift volgt dat door verschillende betrokken partijen (de reclassering en de casemanager) aan klager twijfels zijn geuit over de procedure van de urinecontrole. Deze twijfels worden echter niet bevestigd als verweerder daar navraag naar doet, zoals blijkt uit de beslissing op het bezwaarschrift.

Teneinde de procedurele kant van de urinecontrole verder te onderzoeken, is namens klager nogmaals contact gezocht met de partijen die destijds betrokken waren bij de urinecontrole. Zo is nogmaals met klagers reclasseringswerker, evenals met de verantwoordelijke voor urinecontroles binnen Novadic-Kentron contact gezocht. Daarbij is steeds gevraagd stukken te overleggen waarin de procedure wordt beschreven. Hieraan hebben zij echter geen medewerking willen verlenen. Toch vindt klager wel degelijk steun voor zijn standpunt in een door zijn oud-casemanager verstuurd e-mailbericht. Hieruit volgt dat de reclasseringswerker tegenover haar op een eerder moment heeft gesteld niet volledig achter de uitslag van de urinecontrole te staan en dat er – wat klager betreft – op zijn minst genomen twijfels waren over de geldigheid van de uitslag. Dat de casemanager nu bij verweerder aangeeft dat de procedureregels zijn gevolgd, lijkt derhalve in strijd te zijn met de eerder gestuurde e-mail. Klager persisteert bij zijn standpunt dat de procedure van de urinecontrole niet goed is gevolgd. Zonder nadere beschrijving van die procedure door verweerder, kan niet zonder meer van de juistheid daarvan worden uitgegaan.

Voorts wordt in de beslissing op het bezwaarschrift door verweerder aangevoerd dat klager zich voor wat betreft de procedure van de urinecontrole dient te wenden tot de directeur van de PI Arnhem. Daarbij lijkt verweerder te veronderstellen dat de PI Arnhem de uitvoeringsinstantie was van de urinecontrole. Hiervoor is echter al aangevoerd dat de controle werd uitgevoerd door de reclassering van Novadic-Kentron. De PI Arnhem had hier geen bemoeienis mee of inspraak in. In het verweerschrift overweegt verweerder dat klager zich bij de beklagcommissie had kunnen beklagen over de wijze waarop de urinecontrole in het kader van het PP is uitgevoerd. Verweerder lijkt te overwegen dat de beklagcommissie bevoegd is om te oordelen over klachten waarin wordt geklaagd over artikel 8 van de Penitentiaire maatregel (Pm). Hierbij lijkt verweerder uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting. In artikel 10, eerste lid, van de Pm is immers limitatief geregeld over welke beslissingen door deelnemers aan een PP bij de beklagcommissie kan worden geklaagd. Daartoe behoren geen beslissingen op grond van artikel 8 van de Pm. Klager heeft zowel bij zijn casemanager als bij zijn reclasseringswerker zijn bezwaren over de gevolgde procedure bij de urinecontrole kenbaar gemaakt. Alternatieve mogelijkheden om bezwaren kenbaar te maken, had klager niet.

Voorts is de beslissing op het bezwaar onvoldoende gemotiveerd, omdat daarin niets is overwogen over het in de aanvulling aangevoerde standpunt dat de beslissing in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Bij de beslissing tot terugplaatsing is onvoldoende rekening gehouden met klagers persoonlijke omstandigheden en met het re-integratiedoel van het PP. Zo volgt uit het reclasseringsadvies dat het persoonlijk belang van klager doorslaggevend zou moeten zijn. In de beslissing tot beëindiging van het PP volgt niet waarom in dat geval, onder de gegeven persoonlijke omstandigheden, niet kon worden volstaan met een waarschuwing, zoals door de reclassering werd geadviseerd. De reclassering maakte kennelijk de inschatting dat een hernieuwde detentie mogelijk meer schade zou veroorzaken in het kader van de re-integratie van klager. Daarnaast zag de reclassering het belang om bij klager de vinger aan de pols te houden. Bij een terugplaatsing zou het reële risico bestaan dat klager voor de hulpverlening uit beeld zou raken. In de beslissing tot beëindiging van het PP is echter niet gemotiveerd waarom destijds beëindiging van het PP prevaleerde.

 

Standpunt van verweerder

Op 15 februari 2021 liet een urinecontrole bij klager een positieve uitslag zien op het gebruik van cocaïne. Vervolgens is een bevestigingsonderzoek uitgevoerd, waaruit eveneens bleek dat klager cocaïne heeft gebruikt. Hiermee heeft klager het aan het PP verbonden drugsverbod overtreden. Uit het selectieadvies volgt dat klager op 16 februari 2021 een gesprek heeft gehad met de directeur van de PI Arnhem. Klager heeft het gebruik van cocaïne toen ontkend. De directeur rekent dit klager zeer aan, omdat hij daarmee zijn foute gedrag in stand houdt. De directeur heeft toen besloten om klager in afwachting van de beslissing van verweerder terug te plaatsen in een gesloten inrichting. Op grond van artikel 8 van de Pm ligt de algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een PP bij de directeur van de inrichting of afdeling waarin de deelnemer aan het PP is ingeschreven. Tegen de wijze waarop de urinecontrole bij klager is afgenomen, had dan ook beklag kunnen worden ingesteld bij de beklagcommissie. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. Verweerder merkt voorts op dat de casemanager heeft laten weten dat de reclassering uitgaat van de uitslag van de urinecontrole, omdat de procedureregels zijn gevolgd. Vorenstaande maakt dat verweerder uitgaat van de uitslag van de urinecontrole en de bevestigingstest.

Van gedetineerden die deelnemen aan een PP wordt een grote mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid verwacht, nu een dergelijk traject met vergaande vrijheden gepaard gaat. Bij het verlenen van dergelijke vrijheden moet men erop kunnen vertrouwen dat de gedetineerde de verantwoordelijkheid die daarmee gepaard gaat, ook daadwerkelijk kan dragen. Klager is daartoe onvoldoende in staat gebleken.

Hoewel de reclassering heeft geadviseerd om klager een officiële waarschuwing te geven naar aanleiding van de uitslag van de urinecontrole, wegen voornoemde omstandigheden zwaarder. Het is zorgelijk dat klager het gebruik van harddrugs blijft ontkennen, temeer nu klager is veroordeeld voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval waarbij hij onder invloed van alcohol en drugs was. Middelengebruik is de grootste risicofactor bij klager en dat is onvoldoende onder controle gebleken. Verder kan klager op grond van artikel 4 van Penitentiaire beginselenwet (Pbw) niet meer in aanmerking komen voor deelname aan een PP, omdat zijn strafrestant inmiddels minder dan vier weken bedraagt.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 7 oktober 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek, wegens het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 6 juni 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klager is teruggeplaatst in de gevangenis, omdat hij bij een urinecontrole positief heeft gescoord op cocaïne.

Een positieve score bij een urinecontrole vormt in beginsel een contra-indicatie voor de voortzetting van deelname aan een PP. Dat kan onder omstandigheden echter anders zijn, bijvoorbeeld indien een gedetineerde voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die hebben geleid of hebben kunnen leiden tot de gewraakte uitslag van de urinecontrole (vergelijk RSJ 4 november 2013, 13/2786/GB). Naar het oordeel van de beroepscommissie is van de laatstgenoemde situatie in het onderhavige geval geen sprake. Daartoe overweegt zij als volgt.

Op 15 januari 2021 heeft klager positief gescoord bij een urinecontrole. Klager heeft daarop een bevestigingsonderzoek aangevraagd, dat opnieuw een positieve uitslag op cocaïne gaf. Klager ontkent cocaïne te hebben gebruikt en trekt de gevolgde procedure bij de urinecontrole in twijfel. Op grond van artikel 8 van de Pm ligt de algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van een PP bij de directeur van de inrichting of afdeling waarin de deelnemer aan het PP is ingeschreven. Voorts is op grond van artikel 9, tweede lid, van de Regeling Urinecontrole penitentiaire inrichtingen de in deze Regeling beschreven procedure eveneens van toepassing op urinecontroles die gedurende een deelname aan een PP worden uitgevoerd, waarbij de taken worden verricht door een personeelslid van de uitvoeringsinstantie, zoals in dit geval Novadic-Kentron. Tegen de wijze waarop de urinecontrole bij klager is afgenomen, had dan ook beklag kunnen worden ingesteld bij de beklagcommissie (vergelijk RSJ 11 januari 2018, 17/2810/GB en RSJ 21 juni 2018, 17/3518/GA). Niet is gebleken dat dit is gebeurd.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder op de uitslag van de urinecontrole en het bevestigingsonderzoek mocht vertrouwen. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat dit gedrag – mede in relatie tot het delict waarvoor klager is veroordeeld – de beslissing tot beëindiging van klagers PP, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan rechtvaardigen. Dat de reclassering heeft geadviseerd klager een officiële waarschuwing te geven, doet daar niet aan af. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 31 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven