Nummer 21/20382/GB
Betreft klager Datum 27 mei 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 1 maart 2021 afgewezen.
Klagers raadsman, mr. M. Landsman, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Op 28 mei 2021 zal klager, na een gevangenisstraf van twaalf jaar, terugkeren in de maatschappij. Juist de deelname aan een PP kan bijdragen aan het beperken van het recidiverisico. Het is daarom een drogreden dat klagers verzoek is afgewezen op grond van het ingeschatte recidiverisico. Het ontnemen van de mogelijkheid van detentiefasering druist in tegen het doel van resocialiseren. Daarnaast kan het vluchtgevaar niet enkel gebaseerd worden op ervaringen uit het verleden. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat klager zich de laatste twee maanden van zijn detentie zou onttrekken.
Klager is intrinsiek gemotiveerd. Hij heeft zich vanuit detentie langdurig en aantoonbaar hard gemaakt voor plaatsing in een begeleid/beschermd wonen instelling. Een intake heeft al plaatsgevonden en er is een mogelijkheid tot plaatsing bij Exodus. Daarnaast heeft klager een aanvraag gedaan voor een klinische behandeling voor zijn verslavingsproblematiek. Uiteindelijk is dit niet van de grond gekomen, omdat klager weigerde mee te werken aan een psychologisch onderzoek en de behandeling niet bij hem paste. In verband met het nog korte strafrestant, zag klager geen meerwaarde in een dergelijk onderzoek, nu dit waarschijnlijk niet voor zijn einddatum afgerond zou zijn.
Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren.
Standpunt van verweerder
Uit het reclasseringsrapport van 30 november 2020 blijkt dat klager in 2004 is veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf vanwege een poging tot doodslag en vanwege overtreding van de Wet wapens en munitie. Klager ontkent de delicten te hebben gepleegd. Voor de huidige detentie is klager ook herhaaldelijk met justitie in aanraking geweest vanwege geweldsdelicten. Er was in het verleden sprake van een pro-criminele houding.
Tijdens zijn detentie is klager niet teruggekeerd van verlof en heeft hij zich langdurig onttrokken aan zijn detentie. Hij heeft zich niet gehouden aan de voorwaarden tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Om die reden is zijn VI in 2014 herroepen.
De reclassering heeft op 30 november 2020 positief geadviseerd over het detentie en re- integratietraject en eventuele fasering. De risico’s op onttrekking aan detentie en de voorwaarden zijn zonder nader onderzoek echter niet in te schatten. De reclassering heeft zorgen over het feit dat klager door zijn lange detentie geen huisvesting, dagbesteding en/of inkomen heeft. Daarnaast is er geen (sociaal) vangnet, omdat het contact met zijn familie is verbroken. Verder kampte klager voor zijn detentie met problematisch alcoholgebruik. Het is niet duidelijk wat klager hier na zijn detentie mee wil. De reclassering vermoedt dat bij klager sprake is van een licht verstandelijke beperking. De reclassering vindt het wenselijk om nader onderzoek te doen naar welke hulp en ondersteuning klager nodig heeft. De reclassering adviseert daarvoor de volgende interventies: beschermd wonen, GGZ-leefstijltraining, intelligentie-onderzoek en hulp bij financiën. Op het moment dat klager zonder huisvesting, inkomen, dagbesteding en begeleiding uit detentie zal komen, schat de reclassering het recidiverisico in als ´hoog´. Het risico op letselschade wordt als ´laag´ ingeschat, op het moment dat klager abstinent blijft van alcohol en meewerkt aan het aangeboden traject. Als klager teruggaat naar Rotterdam, zal hij mogelijk opnieuw in aanraking komen met zijn oude sociale netwerk en zal het risico op letselschade ´hoog´ zijn.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 22 december 2020 (vooralsnog) negatief geadviseerd over klagers deelname aan een PP. Het OM sluit zich aan bij de zorgen van de reclassering over de diverse leefgebieden van klager. Daarnaast stelt het OM dat sprake is van vluchtgevaar, omdat klager zich tijdens zijn verlof heeft onttrokken aan zijn detentie en hij daarna een lange periode onvindbaar is geweest voor Justitie. Verder voert het OM aan dat er geen onderzoek is uitgevoerd naar het psychosociaal functioneren van klager, zoals wel geadviseerd is door de reclassering. Daardoor is er geen plan van aanpak voor hulp en begeleiding opgesteld voor klager. Gelet op de risico´s vindt het OM het van belang dat dit onderzoek eerst wordt uitgevoerd voordat klager kan deelnemen aan een PP.
De directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwegein heeft in het selectieadvies van 23 februari 2021 ook negatief geadviseerd, hoewel klagers gedrag in detentie goed is. Hij heeft schone urinecontroles, is correct naar personeel en medegedetineerden, gaat naar de arbeid en is gepromoveerd, en klager is ook gemotiveerd om mee te werken aan een woon- en begeleidingstraject bij Exodus. De directeur ondersteunt desondanks de adviezen van de reclassering en het OM dat er eerst onderzoek gedaan moet worden naar het psychosociaal functioneren van klager in de vorm van een intelligentie-onderzoek.
Klagers stelling dat geen sprake is van vluchtgevaar, omdat hij een kort strafrestant heeft, biedt onvoldoende waarborgen om voornoemde risico´s weg te nemen. Tot op heden heeft klager geweigerd deel te nemen aan een onderzoek over zijn psychosociaal functioneren, terwijl dit al in november 2020 door de reclassering is geadviseerd. Klager heeft hiermee een kans op een positief besluit laten liggen.
Het maatschappelijk belang en de risico´s, zoals genoemd in de adviezen van de reclassering en het OM, wegen zwaarder dan klagers persoonlijke belang bij deelname aan een PP, ondanks zijn positieve gedrag in detentie.
Verweerder verzoekt het beroep ongegrond te verklaren.
3. De beoordeling
Klager is sinds 29 juli 2017 gedetineerd. Hij ondergaat sinds die datum een resterende gevangenisstraf in het kader van de herroeping van de VI van 1399 dagen. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 28 mei 2021.
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
- het gevaar voor recidive;
- de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
- de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat het OM en de directeur van de PI Nieuwegein negatief hebben geadviseerd over klagers deelname aan een PP.
De beroepscommissie overweegt dat uit het dossier blijkt dat klager - die de feiten waarvoor hij is veroordeeld, te weten poging tot doodslag en overtreding van de Wet wapens en munitie, ontkent - tijdens zijn detentie op 10 juli 2013 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Vervolgens heeft klager zich niet gehouden aan de voorwaarden en heeft hij zich onttrokken aan zijn detentie. De rechtbank Rotterdam heeft klagers VI vervolgens op 4 juni 2014 geheel herroepen. Ook hierna is klager onvindbaar gebleven voor Justitie. Op 29 juli 2017 is klager aangehouden in Spanje, waarna hij is uitgeleverd aan Nederland. Gelet hierop acht het OM vluchtgevaar aanwezig.
Verder blijkt uit het dossier dat de reclassering problemen ziet op diverse leefgebieden van klager. De reclassering schat het recidiverisico in als ´hoog´, wanneer klager zonder huisvesting, inkomen, dagbesteding en begeleiding uit detentie zal komen. De reclassering acht diverse interventies noodzakelijk. De reclassering vindt het daarom bovendien wenselijk dat klager meewerkt aan een onderzoek naar zijn psychosociaal functioneren, in de vorm van een intelligentie-onderzoek. Het OM en de directeur volgen de reclassering in dit advies. Tot op heden heeft klager geweigerd mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Daarnaast schat de reclassering het risico op letselschade in als ´laag´, mits klager abstinent blijft van alcohol en meewerkt aan het aangeboden traject. Het risico op het onttrekken aan detentie of aan de voorwaarden kan niet ingeschat worden door de reclassering.
Klagers goede gedrag in detentie wordt overigens niet betwist.
Verder overweegt de beroepscommissie dat klagers einddatum is bepaald op 28 mei 2021 en dat klager gelet daarop met een strafrestant van minder dan vier weken niet (meer) in aanmerking voor deelname aan een PP.
Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat klager niet voldoet aan de gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 27 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.
secretaris voorzitter