Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20584/GB, 20 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:20-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/20584/GB

       

Betreft [Klager]

Datum 20 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 12 maart 2021 afgewezen.

 

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft gedurende zijn gehele detentie aan elk mogelijk onderzoek, programma, training en behandeling meegewerkt en daarbij met psychologen, reclasseringsmedewerkers, casemanagers en het personeel van De Waag gesproken. Klager vertoont enkel goed gedrag in de inrichting. Nu het einde van klagers detentie nadert, breekt een moment van ommekeer aan dat de individuele belangen van klager om te resocialiseren dienen te prevaleren boven andere belangen. Daarnaast loopt klagers belang gelijk met het maatschappelijk belang, nu de maatschappij ook bij (de beroepscommissie begrijpt: klagers) resocialisatie is gebaat.

 

In de laatste weken van de detentie mag er van verweerder en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) worden verwacht dat zij bepaalde risico’s nemen en klager het voordeel van de twijfel geven. Dat is niet gedaan, terwijl in de ogen van klager dit risico nu toch wel had mogen worden genomen, zeker gelet op klagers staat van dienst tijdens zijn detentie.

 

Verzocht wordt klager ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dit gegrond te verklaren en hem een compensatie toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klagers eerste verzoek tot deelname aan een PP is op 13 oktober 2020 afgewezen, omdat er nog geen enkele start was gemaakt met interventies, een indicatie voor de voorgestelde ambulante behandeling ontbrak en de overgang vanuit een gesloten detentie naar een volledige terugkeer naar zijn gezin te risicovol werd geacht. Tot slot werd veel waarde gehecht aan het advies van het Openbaar Ministerie (OM). Tegen deze beslissing is door klager beroep ingesteld (RSJ 28 april 2021, R-20/8344/GB). Klagers tweede verzoek tot deelname aan een PP – dat thans aan de orde is – is op 12 maart 2021 afgewezen, omdat ten aanzien van het vorige verzoek – behoudens verloop van tijd – geen stappen zijn gezet om de risico’s in te perken door in te (kunnen) zetten op een behandeling. Het gevolg is dat enkel een programma zou kunnen worden ingezet middels vrijwilligerswerk voor 26 uren, hetgeen onvoldoende garanties biedt voor een gestructureerde en veilige terugkeer in de maatschappij. Daarbij is tevens van belang dat tijdens het PP geen zicht kan worden gehouden op klagers gezin, terwijl klager juist in de relationele sfeer delicten heeft gepleegd.

 

Uit het selectieadvies van 8 maart 2021 volgt dat de inrichting negatief heeft geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek tot deelname aan een PP. Nogmaals wordt gewezen op de (grote) overgang van een langdurige detentie naar een vrij leven met zijn gezin. Er zou daarom eerst zicht moeten komen op de dynamiek in klagers relaties en triggers voor agressief gedrag. Daartoe waren met een behandelaar van De Waag gesprekken gestart, maar die zijn reeds beëindigd, omdat klager niet over zijn delict wil praten en hij geen hulpvraag heeft. Hoewel de vriendin van klager hem regelmatig bezoekt en akkoord is met zijn verblijf op haar woonadres, geeft voorgaande dermate reden tot zorg dat de inrichting negatief heeft geadviseerd, ondanks dat klager zich goed heeft gedragen en diverse trainingen en cursussen heeft gevolgd tijdens zijn detentie en het recidiverisico als laag tot gemiddeld is ingeschat. Het negatieve advies van het OM van 16 september 2020, dat tevens ten grondslag heeft gelegen aan de negatieve beslissing van verweerder van 13 oktober 2020, geldt nog steeds.

 

De stelling van klager dat van verweerder en DJI in de laatste fase van de detentie mag worden verwacht dat zij bepaalde risico’s nemen en dat zij klager het voordeel van de twijfel dienen te geven, volgt verweerder niet. Immers, onvoldoende is gebleken dat klager op een gestructureerde en veilige manier in de maatschappij kan terugkeren.

 

Hoewel klager een groot belang heeft bij een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer in de maatschappij en hij zich gedurende zijn detentie goed heeft gedragen en trainingen heeft gevolgd, is daarbij ook van belang dat de risico’s, die voorafgaand aan het verlenen van vrijheden al zijn gesignaleerd, ook zoveel mogelijk middels interventies of behandelingen zijn ingeperkt. Nu dit bij klager niet mogelijk is geweest en de risico’s te hoog worden geacht, is klagers verzoek in redelijkheid afgewezen.

3. De beoordeling

Klager is sinds 11 oktober 2018 gedetineerd. Klager was – onder meer – voorlopig gehecht vanwege een aan hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, wegens een eendaadse samenloop van mensenhandel, meermalen gepleegd, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot afpersing, meermalen gepleegd. Hij ondergaat thans een vervangende hechtenis voor de duur van veertien dagen. Daarnaast dient hij een vervangende hechtenis van tien dagen te ondergaan. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 28 mei 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er sinds klagers vorige verzoek – behoudens verloop van tijd - geen stappen zijn gezet om de risico’s in te perken om in te (kunnen) zetten op een behandeling en een programma middels vrijwilligerswerk voor 26 uren onvoldoende garanties biedt voor een gestructureerde en veilige terugkeer in de maatschappij.

 

De beroepscommissie heeft het beroep van klager gericht tegen de afwijzing van zijn eerste verzoek tot deelname aan een PP ongegrond verklaard (RSJ 28 april 2021, R-20/8344/GB).

 

Hoewel klagers gedrag in de inrichting onbesproken is, klager daarbij meerdere trainingen en opleidingen heeft gevolgd en het multidisciplinair overleg en de reclassering positief hebben geadviseerd inzake klagers deelname aan een PP, hebben het OM en de vrijhedencommissie negatief geadviseerd.

 

Uit het reclasseringsadvies van 9 september 2020 volgt dat klager – naast zijn veroordeling in eerste aanleg tot een gevangenisstraf van 42 maanden – meerdere conflictueuze relaties heeft gehad, waarbij eveneens sprake zou zijn geweest van (doods)bedreigingen en mishandeling. Zo heeft ook klagers huidige partner in oktober 2018 bij de politie melding gedaan van een ernstige bedreiging door klager in haar richting. Klager wenst tijdens zijn PP op het woonadres van zijn huidige partner te verblijven. De reclassering geeft aan geen zicht te hebben op het verloop van klagers huidige relatie, maar beschouwt de relatie met klagers partner en gezin als een criminogene factor. Gelet op klagers voorgeschiedenis acht de reclassering adequate monitoring van het relationele en gezinsfunctioneren van klager wenselijk.

 

Klager heeft meegewerkt aan verdiepingsdiagnostiek via Fivoor. Uit dit onderzoek blijkt dat er aanwijzingen bestaan voor een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Fivoor adviseert klager aan te melden voor een poliklinische behandeling, zodat tijdens de behandeling (proces)diagnostiek kan plaatsvinden om meer duidelijkheid te krijgen over klagers persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast acht Fivoor het van belang om zicht te houden op klager, omdat de overgang van een langdurige detentie naar een ‘burgerlijk’ leven met zijn partner, dochter en baan vrij groot is en meerdere relaties van klager zijn uitgelopen op aangiftes dan wel meldingen bij de politie. Om te voorkomen dat er opnieuw problemen ontstaan in de relatie tussen klager en zijn vriendin, wordt geadviseerd om door middel van een poliklinische behandeling meer zicht te krijgen op de dynamiek in relaties en triggers voor agressief gedrag bij klager. Een delictanalyse kan onderdeel van de behandeling zijn. Hiertoe is een start gemaakt met het voeren van gesprekken met een behandelaar van De Waag. Hoewel klager te kennen heeft gegeven open te staan voor begeleiding, wenst hij niet over het delict te praten, omdat zijn zaak, waarvoor hij in eerste aanleg is veroordeeld, thans in hoger beroep aanhangig is. Omdat klager tevens geen hulpvragen heeft, heeft de behandelaar aangegeven het lastig te vinden de gesprekken voort te zetten, nu het doel was een delictanalyse op te stellen. De behandelaar heeft uiteindelijk besloten de gesprekken stop te zetten, nu deze weinig zin hebben als er niet over het delict kan worden gesproken.

 

Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen concluderen dat - bezien in het licht van klagers voorgeschiedenis - de risico’s ten opzichte van klagers eerste verzoek tot deelname aan een PP onvoldoende (nader) zijn ingeperkt. De eerste stap naar behandeling is voorts niet goed dan wel onvoldoende van de grond gekomen. Tot slot is van belang dat klager thans nog geen (minder vergaande) vrijheden heeft genoten. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 20 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven