Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20228/GB, 19 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:19-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/20228/GB

            

Betreft [Klaagster]

Datum 19 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

Klaagster heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

 

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 3 maart 2021 afgewezen.

 

Klaagsters raadsman, mr. J.C. Reisinger, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

Allereerst wordt klaagster tegengeworpen dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de strafbare feiten waarvoor zij is veroordeeld en dat er daardoor geen delictanalyse mogelijk is. Klaagster stelt dat zij niet (volledig) verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze strafbare feiten en betwist bovenal de conclusie dat daardoor geen delictanalyse mogelijk is, alsmede de redengevendheid en relevantie daarvan voor de bestreden beslissing. Voor een PP ligt het in de rede dat een persoonsgerichte, geïndividualiseerde analyse wordt gemaakt inzake de wenselijkheid en noodzakelijkheid. Het strafbare feit waarvoor iemand is gedetineerd, is niet in de eerste plaats doorslaggevend. Doorslaggevend is hoe de persoonlijke situatie van de gedetineerde op dit moment is. Daarvoor is juist geen delictanalyse nodig. In de eerste plaats moet worden gedacht aan een instrument als de Recidive Inschattings Schalen. Voor zover de bestreden beslissing impliceert dat dat nu pas kan worden opgestart, betreft dat een aspect dat niet voor rekening van klaagster kan komen. Integendeel, een dergelijke analyse verdient altijd voorrang en de voorkeur boven een delictanalyse. De veroordeling ziet op een strafzaak uit 2016 en het is nu vijf jaar later. Alleen dit illustreert al het belang dat sprake moet zijn van een actuele analyse. Een delictanalyse blijft ten onrechte hangen aan het verleden en een motief van rancune, voortdurende vergelding en leedtoevoeging voeren.

 

De afgegeven negatieve adviezen zijn alleen gebaseerd op het advies van de reclassering en niet op eigen bevindingen. Het advies van het Openbaar Ministerie (OM) bevat aannames. Zo wordt verondersteld dat klaagster een pro-criminele houding heeft, omdat het delict van tevoren was gepland en uitgedacht. Ook stelt het OM dat het recidiverisico hoog is, omdat er aan klaagster verschillende schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd. Klaagster is nooit eerder met justitie in aanraking gekomen. Tevens is niet gebleken dat klaagster het ‘grote brein’ was achter het delict waarvoor zij is veroordeeld. Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel geldt dat deze maandelijks wordt afbetaald door klaagsters partner. De zorgen daaromtrent zijn dan ook onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat de reclassering niet zozeer negatief adviseert, maar alleen de zorgen benoemt die er zijn over het sociale netwerk van klaagster en het ontbreken van een delictanalyse. De reclassering doet namelijk wel een voorstel voor klaagsters deelname aan PP onder een aantal voorwaarden. Het OM en, in het verlengde daarvan, verweerder stellen dus ook ten onrechte dat er geen interventies kunnen worden ingezet en dat klaagster moet wachten met re-integreren tot haar voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is.

 

Voorts is in het verweerschrift van verweerder volledig onbelicht gebleven dat klaagster het erg goed doet in haar detentie. Aan klaagster is nooit een ordemaatregel of een disciplinaire straf opgelegd en ze is erg vriendelijk en respectvol naar het personeel en medegedetineerden toe. Bovendien wordt gesproken van een persoonlijke ontwikkeling, waarbij klaagster assertiever is geworden en meer durft te vragen en aan te geven als zij met iets zit. Ook is voor klaagster al een dagbesteding gevonden. Voornoemde informatie is het meest actueel. Juist aan de hand daarvan zou iets gezegd kunnen worden over het bestaan van een pro-criminele houding of het recidiverisico. 

 

Verder is het van belang om te benoemen dat zowel bij het vonnis als bij het arrest in de strafmaat met geen woord is gerept over de zorgen inzake een hoog recidiverisico, of dat er bijvoorbeeld een voorwaardelijk strafdeel is opgelegd met bijzondere voorwaarden vanwege deze zorgen. Op dat moment waren de omstandigheden die nu een hoog recidiverisico vormen, namelijk de proceshouding van klaagster en de zorgen omtrent de medeverdachten, ook bekend. Kennelijk zijn die zorgen dus niet dusdanig groot dat die zijn meegewogen bij de strafoplegging. Het bevreemdt klaagster dan ook dat deze zorgen nu een grote belemmering vormen voor haar deelname aan een PP.

 

Het is juist dat klaagster met (aangetrouwde) familieleden is veroordeeld in de onderliggende strafzaak. Deze (aangetrouwde) familie heeft zij niet zelf kunnen kiezen en het steekt haar daarenboven nog veel meer dat zij in feite voor een keuze wordt gesteld: afstand doen van haar familie of verstoken blijven van haar resocialisatie, die zo gewenst is. Deze (geïmpliceerde) keuze betekent ook simpelweg een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De argumentatie met betrekking tot de familie van klaagster weegt voor haar zelfs zo zwaar dat klaagster zich niet aan de indruk kan onttrekken dat deze een discriminatoire achtergrond kent. Klaagsters Roma-achtergrond heeft ze in elk geval evenmin zelf gekozen.

 

Klaagster meent dan ook dat de negatieve adviezen en het standpunt van verweerder onvoldoende grond vormen voor de afwijzing van haar verzoek. De bestreden beslissing is onvoldoende onderbouwd, omdat er ook geen rekening is gehouden met de naderende einddatum van de detentie van klaagster (onder verwijzing naar RSJ 8 december 2020, R-20/6771/GB). Verzocht wordt klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat de reclassering geen inschatting van de risico’s kan maken en er daardoor ook geen interventies kunnen plaatsvinden. Daarnaast is klaagster ontkennend en kunnen hulpvragen niet worden beantwoord. Het OM heeft strikt negatief geadviseerd inzake het verlenen van vrijheden aan klaagster, daar het OM stelt dat klaagster een pro-criminele houding heeft en geen afstand wil doen van haar mededaders. Dat laatste verhoogt het risico op recidive. Daarnaast is het gezien de aard van het delict waarschijnlijk dat er een financieel motief aan ten grondslag heeft gelegen. Nu aan klaagster verschillende schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd, is de kans op recidive nog steeds aanwezig volgens het OM. Het multidisciplinair overleg (MDO) en de vrijhedencommissie (VC) adviseren in navolging van het advies van de reclassering en het OM negatief.

 

Ten aanzien van klaagsters stelling dat zij geen volledige verantwoordelijkheid kan nemen voor de delicten waarvoor zij is veroordeeld, merkt verweerder op dat klaagster hierin geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen. Klaagster wordt voorts niet opgelegd om afstand van haar familie te doen. Wel is geconstateerd dat de delicten zijn gepleegd met familieleden en contact met hen een recidivefactor kan behelzen. Nu klaagster geen inzicht geeft inzake de delicten is het, zoals ook het OM stelt, onduidelijk in hoeverre er sprake is van het negatief beïnvloeden van anderen of het negatief beïnvloed worden door anderen.

 

Bij de beoordeling van een verzoek tot detentiefasering worden de aard en de zwaarte van de gepleegde delicten en het gedrag van de gedetineerde in belangrijke mate meegewogen. Dat de delicten zich in 2016 hebben voorgedaan, doet daar niet aan af. Een PP is geen recht en het is niet een manier om vrijheden af te dwingen. Hoewel het begrijpelijk is dat klaagster wil re-integreren en resocialiseren, zijn de huidige omstandigheden daarvoor niet geschikt. Tot slot wordt vanzelfsprekend elk verzoek beoordeeld op zijn of haar dossier en niet op afkomst.

 

3. De beoordeling

Klaagster is sinds 26 oktober 2020 gedetineerd. Zij ondergaat een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens medeplegen poging doodslag, medeplegen poging zware mishandeling, medeplegen beschadiging goederen en medeplegen diefstal. De einddatum van klaagsters detentie is bepaald op 25 juni 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat verweerder – gelet op de aard en ernst van de delicten en de omstandigheid dat klaagster geen afstand wil doen van haar mededaders – het noodzakelijk acht dat er eerst onderzoek wordt gedaan naar de risico’s, zodat ook kan worden bekeken welke interventies noodzakelijk zijn.

 

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB).

 

De reclassering heeft in haar advies aangegeven dat klaagster niet in gesprek wil gaan over de door haar medegepleegde delicten en voor deze delicten ook geen verantwoordelijkheid neemt. Om deze reden heeft de reclassering geen delictanalyse kunnen opstellen en was het niet mogelijk om verbanden te leggen tussen de criminogene factoren en het delictgedrag. Hierdoor heeft de reclassering ook het risico op recidive, het risico op letselschade en het risico op onttrekken aan voorwaarden niet kunnen inschatten en ziet zij derhalve geen mogelijkheden om (deze mogelijke) risico’s in te perken middels interventies. Klaagster is voor zover bekend niet eerder in aanraking gekomen met justitie.

 

Zowel het OM, het MDO als de VC hebben negatief geadviseerd inzake klaagsters verzoek tot deelname aan een PP. 

 

Uit het selectieadvies van 2 maart 2021 volgt dat klaagster heeft aangegeven dat zij bezig is om te werken aan haar re-integratiedoelen, namelijk het verkrijgen van inkomen en werk en haar onzekere gedrag. Klaagsters gedrag in de PI is verder onbesproken.

 

De afwijzing op de enkele grond dat er geen risicotaxatie heeft kunnen plaatsvinden, afgezet tegen het goede gedrag dat klaagster heeft laten zien, klaagster voor zover bekend een first offender is en de einddatum van haar detentie nadert, leidt er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Dit geldt temeer daar in de motivering geen aandacht is besteed aan het gegeven dat het delict vijf jaar geleden is gepleegd en klaagster toen 21 jaar was.

 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn – gelet op de einddatum van klaagsters detentie – van één week na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van één week na ontvangst daarvan. Zij kent klaagster geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 19 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven