Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/21074/GV, 12 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:12-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/21074/GV

    

Betreft [klager

Datum 12 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 21 april 2021 klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

 

Klagers raadsvrouw, mr. S. Melliti, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verzoek tot strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling is afgewezen, omdat zijn vertrek naar Syrië, zijn land van herkomst, niet kan worden gerealiseerd. De datum voor het verlenen van strafonderbreking aan klager is vastgesteld op 28 april 2021. De bestreden beslissing is in strijd met het discriminatieverbod (artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) en het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5, eerste lid, van het EVRM). Artikel 40a van de Regeling dient te wijken voor deze hogere Europese wetgeving. Zowel ongewenste vreemdelingen als Nederlandse gedetineerden komen in aanmerking voor een vorm van vervroegde invrijheidstelling, na in ieder geval tweederde gedeelte van de straf te hebben ondergaan. Klager wordt benadeeld, omdat hij – puur vanwege zijn Syrische nationaliteit – niet in aanmerking komt voor zowel strafonderbreking als voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Vanwege de oorlog en de erbarmelijke omstandigheden in Syrië kan klagers uitzetting naar zijn land van herkomst, door omstandigheden die buiten zijn macht liggen, niet worden gerealiseerd. Zijn uitzetting zou ertoe leiden dat sprake is van strijd met het folteringsverbod, zoals vastgelegd in artikel 3 van het EVRM. Bij de strafoplegging is met dit alles geen rekening gehouden, omdat het verlenen van strafonderbreking, aldus de rechtbank, een toekomstige, onzekere gebeurtenis is in de sfeer van de executie, hetgeen buiten het bestek van de beoordeling van de strafrechter valt.

 

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 30 oktober 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8328) geoordeeld dat het weigeren van een resocialisatieproces aan een uitbehandelde terbeschikkinggestelde vreemdeling, waaronder verlofmogelijkheden, niet was toegestaan, nu uitzetting naar het land van herkomst zeer onwaarschijnlijk was. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest van 22 maart 2021 in de zaak Rangelov tegen Duitsland (nr. 5123/07) in dit verband geoordeeld dat het anders behandelen van een vreemdeling op grond van zijn vreemdelingrechtelijke status in strijd kan komen met het verbod op discriminatie van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 5 van het EVRM. In deze zaak werd de desbetreffende gedetineerde vreemdeling deelname aan een resocialisatieprogramma geweigerd, waardoor hij zijn gehele vrijheidsstraf moest uitzitten. Gelet hierop heeft verweerder niet in redelijkheid tot de afwijzing van klagers verzoek tot strafonderbreking kunnen komen. Klager verzoekt dit beroep gegrond te verklaren, zodat zijn onmiddellijke invrijheidstelling kan worden bewerkstelligd.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot strafonderbreking is afgewezen, omdat zijn uitzetting naar Syrië, het land van herkomst, niet mogelijk is vanwege de onveilige situatie aldaar. In RSJ 23 september 2019, R-19/4011/GV heeft de beroepscommissie overwogen dat de ratio van de procedure ter zake van artikel 40a van de Regeling zijn oorsprong vindt in de intentie van de wetgever om criminele vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland aantoonbaar en effectief uit te zetten. Klagers uitzetting kan niet volgens de voorgeschreven procedure worden gerealiseerd. Hij komt daarom niet in aanmerking voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. Zijn verzoek om Nederland op eigen gelegenheid te verlaten, strookt niet met de ratio van de Regeling, zodat de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek tot strafonderbreking, omdat klager niet uitzetbaar is. Klager heeft te kennen gegeven dat zijn familie Syrië is ontvlucht en dat hij zelf evenmin naar Syrië wil terugkeren, omdat het daar op dit moment onveilig is. Indien in deze situatie verandering optreedt, is klager wel bereid om terug te keren. Aan klager is een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. In die beschikking is genoemd dat wordt aangenomen dat klager niet naar Syrië kan terugkeren, in verband met een reëel risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hoewel klager om die reden niet actief wordt uitgezet, ontslaat hem dit niet van zijn plicht om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. In de gesprekken met de Dienst Terugkeer & Vertrek en de Internationale Organisatie voor Migratie heeft klager daarnaast aangegeven dat hij openstaat voor een vertrek naar een derde land. Tot op heden is echter het regelen van een verblijfsrecht in een derde land nog niet gelukt. Strafoverdracht op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen is evenmin mogelijk.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 11 september 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is, behoudens de mogelijkheid tot het verlenen van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling, bepaald op 20 augustus 2022.

 

Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. De strafonderbreking gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dat betekent dat een vreemdeling in aanmerking komt voor het verlenen van strafonderbreking, indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en gerealiseerd wordt (Stcrt. 2012, 7141).

 

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Uit de inlichtingen van de PI Ter Apel volgt dat klagers terugkeer naar Syrië, zijn land van herkomst, niet kan worden gerealiseerd. Andere wegen om klagers vertrek uit Nederland te doen slagen, zoals een verblijfsrecht in een derde land of strafoverdracht aan de Syrische justitiële autoriteiten, zijn (tot op heden) evenmin mogelijk gebleken.

 

Ter zake van de afwijzing van het verzoek tot strafonderbreking beroept klager zich op het discriminatieverbod. Volgens klager is sprake van een schending van artikel 14 van het EVRM, omdat Nederlandse gedetineerden na tweederde deel van hun straf door middel van VI vrijkomen. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan klagers beroep op dit punt niet slagen. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 uit te sluiten van VI, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland, zoals klager, is er de mogelijkheid van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling. In tegenstelling tot de VI, is deze regeling niet bedoeld om een bijdrage te leveren aan de resocialisatie en re-integratie van veroordeelden, maar een instrument om vreemdelingen aantoonbaar en effectief naar het land van herkomst uit te zetten, onder de enkele voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Minister vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen.

 

Daarnaast betoogt klager dat artikel 14 van het EVRM is geschonden, omdat vreemdelingen zonder verblijfsrecht in Nederland van niet-Syrische afkomst wel in aanmerking komen voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. De beroepscommissie merkt hierbij op dat het verlenen van strafonderbreking aan strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen niet automatisch en niet steeds gebeurt op het moment dat de vreemdeling tweederde gedeelte (of de helft) van de opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan. Het verlenen van strafonderbreking is een aan verweerder toekomende bevoegdheid, die hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen, ambtshalve of op verzoek van de vreemdeling, kan aanwenden. Ook indien het vertrek van de vreemdeling kan worden gerealiseerd, kunnen er redenen zijn die zich verzetten tegen de vroegtijdige beëindiging van de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf door middel van strafonderbreking, zoals de belangen van slachtoffers, de mate waarin de rechtsorde is geschokt, lopende onderzoeken van politie en justitie en betalingsverplichtingen van de vreemdeling aan de Staat.

 

In het licht van het voorgaande kan klager niet geworden gevolgd in zijn stelling dat bij de beslissing tot afwijzing van zijn verzoek tot strafonderbreking (indirect) onderscheid is gemaakt op basis van nationaliteit. Aangezien klagers daadwerkelijke vertrek uit Nederland (op dit moment) niet kan worden gerealiseerd, kan het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling niet aan de orde zijn. Naar het oordeel van de beroepscommissie kon klagers verzoek tot strafonderbreking hierom in redelijkheid worden afgewezen.

 

Voor zover de raadsvrouw verzoekt om klagers vervroegde vrijlating, overweegt de beroepscommissie dat verweerder, en namens hem de selectiefunctionaris, niet wettelijk bevoegd is om klagers invrijheidstelling te bewerkstelligen, anders dan door middel van het verlenen van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling.

 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 12 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven