nummer: 07/112/GM
betreft: [klager] datum: 10 juli 2007
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het huis van bewaring/ISD (h.v.b./ISD) Rotterdam,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 15 december 2006 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 1 juni 2007, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn klager, zijn raadsman noch de inrichtingsarts verschenen.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Klagers raadsman en de inrichtingsarts hebben schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 7 december 2006, betreft het niet verstrekken van Valium dan wel de onjuiste afbouw van die verstrekking.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn klacht – schriftelijk en zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht.
Klager krijgt in andere inrichtingen wel de voor hem gebruikelijke medicatie voorgeschreven en verstrekt. Hij krijgt van zijn huisarts al vier jaar lang Valium voorgeschreven.
De inrichtingsarts heeft – schriftelijk en zakelijk weergegeven – het volgende standpunt ingenomen.
De inrichting heeft als beleid de verstrekking van benzodiazepinen scherp af te bakenen. Dit gebeurt in samenspraak met de inrichtingspsychiater. Er worden, als hierover discussie ontstaat met een gedetineerde, gegevens opgevraagd bij de
oorspronkelijke
voorschrijver en/of de voorschrijvende instantie. In dit geval is geïnformeerd bij de huisarts van klager en bij de Bouwmanstichting. Bij klager was sprake van een forse afhankelijkheid van diverse middelen en benzodiazepinen. De diagnoses betroffen de
verdenking van ADHD en een persoonlijkheidsstoornis. In april 2006 heeft daarom een psychiatrisch consult plaatsgevonden. Daarbij werd het volgende geconstateerd. De anamnese van klager kwam niet overeen met de gegevens van de Boumanstichting; er is
geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis; er is geen aanleiding voor het voorschrijven van benzodiazepinen; mogelijk is er sprake van ADHD, in dat geval is de verstrekking van benzodiazepinen gecontraïndiceerd. Klager is na het einde van de vorige
detentie andermaal gedetineerd en geplaatst in de locatie Dordtse Poorten. Mogelijk heeft de behandelend arts op deze gronden ook geconcludeerd dat er afbouw diende plaats te vinden. Na zijn overplaatsing naar Rotterdam is de afbouw van de
benzodiazepinen weer voortgezet omdat alle gronden daarvoor nog onverkort aanwezig zijn. Het in Dordrecht ingezette beleid is om die reden voortgezet. Indien klager aanvoert dat zijn medisch dossier in Rotterdam niet compleet is, wil de arts hem vragen
meer specifiek aan te geven wat er ontbreekt. In dat geval kan worden geprobeerd dat dossier te completeren.
3. De beoordeling
Klager en de inrichtingsarts hebben aangegeven dat klager bij binnenkomst in de inrichting benzodiazepinen, Valium, gebruikte en dat de aan hem verstrekte hoeveelheid werd afgebouwd.
De handreiking benzodiazepinen van 2 mei 2002 van de medisch adviseur van het ministerie van justitie gaat uit van het stopzetten van het voorschrijven van benzodiazepinen aan gedetineerden indien daarvoor geen medische indicatie aanwezig is. Indien
besloten wordt tot het stopzetten, dient dit gefaseerd plaats te vinden volgens het in de handreiking gegeven afbouwschema.
Uit de inlichtingen van de inrichtingsarts komt naar voren dat er voor het gebruik van die benzodiazepinen geen aanwijsbare medische indicatie bestond en dat dit gebruik, gelet op de mogelijke aanwezigheid van ADHD bij klager, eerder was
gecontraïndiceerd. Hetgeen klager naar voren heeft gebracht ten aanzien van eerdere verstrekkingen van benzodiazepinen in penitentiaire inrichtingen en door zijn huisarts, wordt – bij gebreke aan een nadere feitelijke onderbouwing – onvoldoende
aannemelijk geacht. Hetgeen hiervoor is overwogen, één en ander in samenhang en onderling verband bezien, leidt tot het oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, drs. M.F. van Brederode - Zwart en dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 10 juli 2007
secretaris voorzitter