Nummer R-20/7531/GB
Betreft [Klager]
Datum 21 april 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 30 april 2020 beslist klager vanuit het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van het Justitieel Complex (JC) Zaanstad te plaatsen in de gevangenis van het JC Zaanstad.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 9 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Klagers raadsvrouw, mr. M. Lochs, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Aan de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift heeft ten grondslag gelegen dat meerdere deskundigen in het PPC hebben geconcludeerd dat forensische zorg niet langer is geïndiceerd. Er is daarbij nauwelijks ingegaan op de grieven en bezwaren die naar voren zijn gebracht in het ingediende bezwaarschrift van klager en de aanvulling daarop.
In het bezwaarschrift is allereerst naar voren gebracht dat een te strikt criterium lijkt te zijn gehanteerd. Uit het voortgangsverslag van het PPC blijkt immers dat de overplaatsing naar een Extra Zorg Voorziening (EZV)-afdeling is aangevraagd, omdat geen sprake is van ‘evidente psychiatrische klachten’. Uit artikel 20c van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) volgt dat in een PPC gedetineerden worden geplaatst waarvoor ‘in verband met een psychiatrische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek of een verstandelijke beperking, forensische zorg is geïndiceerd’. Uit het voortgangsverslag noch de selectiebeslissing blijkt dat dit criterium in acht is genomen en dat daaraan niet meer zou zijn voldaan. In de beslissing op het bezwaarschrift wordt hierop niet ingegaan. De enkele stelling dat de deskundigen hebben geconcludeerd dat forensische zorg niet langer is geïndiceerd, is te summier. De beslissing is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
Onvoldoende aandacht is besteed dan wel rechtgedaan aan de bijzondere omstandigheden van het individuele geval. De psychische gesteldheid van klager ten tijde van de plaatsing vanuit de EZV-afdeling in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein in het PPC in het JC Zaanstad in december 2018, is niet wezenlijk anders dan nu. Bij klager is nooit sprake geweest van ‘evidente psychiatrische klachten’. Toch werd destijds plaatsing in een PPC noodzakelijk geacht, wegens de complexe situatie, de persoonlijkheid van klager, de grote spanning en stress die hij ervoer en de daaruit voortvloeiende zorgbehoefte. Sindsdien is weliswaar geruime tijd verstreken, maar is er geen sprake van een substantiële verandering. Tijdens klagers verblijf in het PPC is bekeken op welke wijze hij behandeld zou kunnen worden. Na verloop van geruime tijd is besloten EMDR-therapie aan te bieden. Die is echter pas relatief kort geleden van start gegaan en na het uitbreken van het coronavirus weer on hold gezet. Van een daadwerkelijk andere c.q. verbeterde situatie ten opzichte van 2018 is dus geen sprake.
In beroep heeft klager twee voortgangsrapportages d.d. 27 maart 2019 en 5 juli 2019 van zijn verblijf in het PPC overgelegd. Het feit dat deze dateren van vóór de gewijzigde indicatiestelling, maken ze daarmee nog niet onbelangrijk. Gedurende de hele opnameperiode in het PPC zijn geen psychotische kenmerken bij klager waargenomen. Wel is sprake van een voortdurende onderhuidse spanning en woede en zijn er verschillende vormen van therapie aangeboden. Uit de rapporten blijkt dat er in die periode geen echte verandering is opgetreden in klagers situatie. Toch blijkt niet dat destijds is overwogen klager te plaatsen in een ander regime. Daarbij is van belang dat klagers spanningen en emoties na de veroordeling in eerste aanleg in augustus 2019 alleen maar zijn toegenomen. Het verblijf op de EZV-afdeling, waar het drukker is en waar minder ruimte is voor (persoonlijke) begeleiding en behandeling, valt klager zwaar en de spanning loopt bij hem hoog op.
Zeer recent (d.d. 12 augustus 2020) heeft klager vernomen dat hij weer zal worden teruggeplaatst in het PPC. De definitieve bevestiging daarvan is nog niet ontvangen. Klager handhaaft dan ook zijn beroep, ook omdat is verzocht om een tegemoetkoming.
Standpunt van verweerder
De initiële selectiebeslissing van 30 april 2020 tot plaatsing van klager uit het PPC is na heroverweging in het kader van het bezwaar in stand gebleven, omdat de indicatiestelling van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) – die ten grondslag lag aan klagers plaatsing in het PPC – is opgeheven. Klagers verblijf in het PPC voldoet daardoor niet meer aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 20c van de Regeling. De indicatiestelling is opgeheven nadat de psychiater, de verpleegkundig specialist, de zorg- en behandel inrichtingswerker en de behandelcoördinator in een behandelplanbespreking hebben geconcludeerd dat forensische zorg voor klager niet langer is geïndiceerd.
De objectieve beoordeling en conclusie van deze deskundigen over de forensische zorg in de behandelplanbespreking (in tijd gelegen na de door de raadsvrouw in beroep ingebrachte voortgangsverslagen van klagers verblijf in het PPC) zijn in deze bepalend geweest en niet de subjectieve beleving van klager dat hij deze zorg behoeft en diens wens om langer in het PPC te verblijven.
3. De beoordeling
Klager verbleef in het PPC van het JC Zaanstad. Op 30 april 2020 is beslist klager in de gevangenis van het JC Zaanstad (op de EZV-afdeling) te plaatsen, omdat forensische zorg bij klager niet langer is geïndiceerd.
Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat klager op 28 september 2020 alsnog was geplaatst in het PPC. Klager heeft dan ook in beginsel geen belang meer bij onderhavig beroep en daarom zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
Op grond van artikel 20c van de Regeling kunnen in een PPC gedetineerden worden geplaatst, ten aanzien van wie:
- in verband met een psychiatrische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek, verslavingsproblematiek of een verstandelijke beperking, forensische zorg is geïndiceerd; of
- in verband met de vraag of forensische zorg is geïndiceerd, nadere observatie is vereist.
In de toelichting bij artikel 20c van de Regeling is bepaald dat de directeur van de inrichting waar de gedetineerde op dat moment verblijft aan verweerder advies uitbrengt over de behoefte aan forensische zorg. Dit advies wordt gegeven op basis van screening en indicatiestelling door het psychomedisch overleg van de inrichting of het NIFP.
Uit het selectieadvies van 29 april 2020 blijkt dat klager op 12 december 2018 is geplaatst in het PPC van het JC Zaanstad, omdat in verband met klagers psychische gesteldheid forensische zorg was geïndiceerd. Klagers psychische gesteldheid zag daarbij op somberheidsklachten, spanning en agressie/woede, zo volgt uit het selectieadvies en de voortgangsrapportages van 27 maart 2019 en 5 juli 2019 inzake klagers verblijf in het PPC.
Uit de inlichtingen van verweerder blijkt dat klagers indicatiestelling voor plaatsing in een PPC is opgeheven. Uit het selectieadvies van 29 april 2020 volgt dat de behandelcoördinator te kennen heeft gegeven dat uit de behandelplanbespreking met de psychiater, verpleegkundig specialist en de zorg- en behandel inrichtingswerker voort is gekomen dat klager voldoende is gestabiliseerd en dat zijn verblijf in een PPC niet langer is geïndiceerd. De eerder ontvangen EMDR-therapie kan daarnaast in een regulier gevangenisregime of op een EZV-afdeling (weer) worden aangeboden. Verblijf in een PPC om die reden was niet noodzakelijk. Naar het oordeel van de beroepscommissie mocht verweerder bij zijn beslissing uitgaan van voornoemd advies.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 21 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
secretaris voorzitter