Nummer R-20/7233/GA
Betreft [Klager]
Datum 14 april 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een andere verblijfsruimte dan een afzonderingscel, voor de duur van twee dagen, vanwege het vertonen van coronaverschijnselen, ingaande op 19 maart 2020.
De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Zwolle heeft op 9 juni 2020 het beklag ongegrond verklaard (Z1-2020-359). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de PI Zwolle (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager betwist dat hij ziek was of verschijnselen vertoonde die pasten bij een vermoeden van besmetting met het coronavirus en daarom was er geen noodzaak om aan klager een ordemaatregel op te leggen. Op grond van artikel 57, eerste lid, sub c in samenhang met artikelen 24, eerste lid jo. 23, eerste lid sub c, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) lijkt niet vereist te zijn dat een gedetineerde voorafgaand aan oplegging van een ordemaatregel wordt gehoord. Uit de bijbehorende Memorie van Toelichting (MvT) volgt dat in geval van oplegging van een ordemaatregel bij een ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde sprake is van objectiveerbare gegevens, waardoor het niet noodzakelijk is dat de betreffende gedetineerde in die gevallen door de directeur wordt gehoord. Omdat klager betwist dat hij ziek was of verschijnselen had die passen bij corona, was in zijn geval geen sprake van een objectiveerbare situatie. Daarom heeft de directeur het horen van klager voorafgaand aan het opleggen van de ordemaatregel niet achterwege kunnen laten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de beroepscommissie van RSJ 5 maart 2020, R-19/3056/GA, waaruit kan worden afgeleid dat ook bij een ziekmelding een gedetineerde gehoord moet worden alvorens een ordemaatregel aan hem wordt opgelegd. Verzocht wordt om een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
De huisarts heeft vastgesteld dat klager ziekteverschijnselen vertoonde behorende bij het coronavirus, naar aanleiding waarvan klager met spoed in eigen cel is afgezonderd op grond van een ordemaatregel. Hoewel klager betwist dat hij ziek was is er geen reden om dit advies in twijfel te trekken. Het is bovendien niet aan de directeur om te beslissen dan wel vast te stellen of een gedetineerde coronaverschijnselen vertoont. Dit discussiepunt betreft een medisch-inhoudelijke beslissing en in dat geval dient een gedetineerde ingevolge artikel 28 e.v. van de Penitentiaire maatregel via het Hoofd Zorg aan de Medisch Adviseur bij het Ministerie van Justitie schriftelijk te verzoeken om bemiddeling ter zake van de klacht. In zoverre is het beroep van klager niet-ontvankelijk. Gelet op de vaststelling van de huisarts kon, omdat een ziekmelding als zodanig een grond oplevert, ingevolge artikel 24, tweede lid in samenhang met artikel 23, derde lid en artikel 57, eerste lid onder c, van de Pbw, van het horen van klager worden afgezien. Gelet op dit zeer ernstig besmettelijke virus kon ook niet anders worden gehandeld. Verzocht wordt om de uitspraak van de beklagcommissie in stand te laten.
3. De beoordeling
De bevoegdheid van de beroepscommissie
De directeur heeft aangevoerd dat het beroep van klager niet-ontvankelijk is voor zover gericht tegen het advies van de huisarts dat klager ziekteverschijnselen vertoonde behorende bij het corona-virus. De beroepscommissie begrijpt dat de directeur zich daarmee op het standpunt stelt dat zij in zoverre niet bevoegd is om te oordelen over dat deel van de klacht. In deze zaak staat evenwel niet klagers betwisting van de door de huisarts vastgestelde ziekte(verschijnselen) centraal, maar de omstandigheid dat uit voorzorg aan klager een ordemaatregel is opgelegd. De beroepscommissie verwerpt daarom het verweer van de directeur.
Inhoudelijk
Vaststaat dat klager van 19 tot en met 21 maart 2020 naar aanleiding van een advies van de huisarts in zijn eigen cel in afzondering is geplaatst, vanwege het vermoeden dat hij mogelijk besmet was geraakt met het coronavirus. Verder staat vast dat klager niet is gehoord voordat de directeur die beslissing heeft genomen.
De raadsman heeft gemotiveerd aangevoerd dat gelet op de betwisting van klager dat hij ziek was of ziekteverschijnselen vertoonde, geen sprake was van een objectiveerbare situatie en dat de directeur daarom niet had mogen afzien van het horen van klager alvorens de ordemaatregel van afzondering in eigen cel aan hem op te leggen. De door de raadsman aangedragen argumenten om in dit geval klager wél te horen, overtuigen de beroepscommissie niet en zij overweegt daartoe het volgende. De aan klager opgelegde afzonderingsmaatregel in eigen cel is genomen op grond van artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 23, eerste lid, onder c., van de Pbw. Op grond daarvan is de directeur bij een ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde bevoegd om hem/haar in afzondering te plaatsen. Ingevolge artikel 57, eerste lid, aanhef en onder c. van de Pbw stelt de directeur de gedetineerde in de gelegenheid om, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, te worden gehoord alvorens hij beslist omtrent de plaatsing in afzondering, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op grond van artikel 23, eerste lid onder a. of b. van de Pbw.
Uit de MvT bij de Pbw (TK 1994-1995, 24263, nr. 3, p. 44) volgt met betrekking tot artikel 23, eerste lid, onder c. – voor zover relevant en samengevat – dat hierover eerst een advies van de medische dienst zal worden gevraagd en dat om die reden een ziekmelding reeds als zodanig grond is voor een ordemaatregel van uitsluiting of afzondering. Voorts vermeldt de MvT over de procedure behorende bij het nemen van betreffende ordemaatregel het volgende: “Ziekte of ziekmelding zijn dermate objectiveerbare gegevens dat het niet noodzakelijk is dat de directeur zelf een beslissing tot uitsluiting van de betrokkene van activiteiten of plaatsing in afzondering neemt” en “Aan de directeur is de beslissing tot het nemen van een ordemaatregel voorbehouden op de gronden die in de praktijk vaak aanleiding voor discussie geven, te weten de onder a en b genoemde. Aan deze beslissingen zijn dan ook specifieke procedurele eisen verbonden. De betrokkene dient in beginsel tevoren te worden gehoord (ingevolge artikel 57, eerste lid, onder b en c) en ook dient hem de beslissing schriftelijk te worden meegedeeld (ingevolge artikel 58, eerste lid).” Het voorgaande brengt met zich dat uit artikel 24, eerste lid in samenhang met artikelen 23, eerste lid en 57, eerste lid van de Pbw, mede bezien in het licht van de wetsgeschiedenis, volgt dat bij oplegging van een afzonderingsmaatregel vanwege een ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde hij/zij niet (tevoren) door de directeur hoeft te worden gehoord. Nu in het geval van klager sprake was van een ziekmelding door de huisarts, en daarmee van een objectief vaststelbare situatie, is de beroepscommissie van oordeel dat ten aanzien van de bestreden beslissing geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Inhoudelijk is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de beslissing om aan klager een ordemaatregel op te leggen, in de gegeven omstandigheden, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Op 19 maart 2020, de datum van de bestreden beslissing, was sprake van het begin van de uitbraak van het coronavirus in Nederland. In die tijd volgden er dagelijks nieuwe richtlijnen vanuit het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Het begin van deze periode wordt bovendien gekenmerkt door gevoelens van angst voor besmettingsgevaar en onzekerheid in de samenleving. Wat betreft de duur van de afzonderingsmaatregel van twee dagen acht de beroepscommissie deze niet disproportioneel, temeer omdat in de ordemaatregel nog is opgenomen dat klager wanneer hij de ochtend na 19 maart 2020 geen last meer zou hebben van de verschijnselen, hij niet langer afgezonderd hoefde te worden. Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen, met aanvulling van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter, met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 14 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M. Iedema, voorzitter, mr. E. Dinjens en mr. R. Raat, leden, bijgestaan door mr. D.L. van Lijf, secretaris.
secretaris voorzitter