Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7176/GA, 11 juni 2021, beroep
Uitspraakdatum:11-06-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7176/GA

    

Betreft [Klager]

Datum 11 juni 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichtingen (PI) Zwolle (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[Klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen de beslissing hem te degraderen naar het basisprogramma.

De beklagrechter bij de PI Zwolle heeft op 2 juni 2020 het beklag gegrond verklaard en daarbij partijen opgedragen om in onderling overleg een passende compensatie vast te stellen (Z1 2020-000342). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft […], juridisch medewerker bij de PI Zwolle, klager en zijn raadsvrouw, mr. M.F.M. Ortner, gehoord op de digitale zitting van 11 maart 2021.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

De directeur heeft eveneens beroep ingesteld tegen de uitspraak van de beklagrechter met kenmerk Z1 2020-000341, dat ziet op de aan klager opgelegde disciplinaire straf voor werkweigering, omdat er wel degelijk maatregelen zijn getroffen om klagers gezondheid te waarborgen. Deze uitspraak is – vanwege het door de directeur ingestelde beroep – nog niet onherroepelijk en had dus niet mogen worden meegewogen.

Klager heeft op 2, 3 en 7 april 2020 niet aan de arbeid willen deelnemen vanwege de uitbraak van het coronavirus. Hij had geen symptomen en viel niet binnen een risicogroep. Op de werkzaal werd onderling anderhalve meter afstand gehouden. De maatregelen die binnen de PI golden, waren gebaseerd op de maatregelen die buiten op dat moment ook golden. Er werden geen mondkapjes gedragen en er was nog geen desinfectiemiddel beschikbaar. Op dat moment waren er nog geen coronabesmettingen binnen de PI en nieuwe inkomsten werden in quarantaine geplaatst. Er waren op dat moment geen alternatieven voor het verrichten van arbeid op de werkzaal voorhanden. Klager heeft evenwel al voor de uitbraak van het coronavirus – op 9, 11 en 12 december 2019 – niet aan zijn arbeidsverplichtingen voldaan.

Er heeft een belangenafweging plaatsgevonden waarbij het ongewenste gedrag van klager is beoordeeld in verhouding tot het ‘dit-kan-beter’-gedrag en het positieve gedrag. Klager heeft structureel ongewenst gedrag vertoond bij de arbeid door op 2, 3 en 7 april 2020 niet aan de arbeid te hebben willen deelnemen. De casemanager heeft klagers gedrag als ‘groen’ bestempeld. Een succesvolle terugkeer in de samenleving vraagt inzet van klager zelf. De nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid, het gedrag en de motivatie. Klager heeft laten zien onvoldoende verantwoordelijkheid voor zijn re-integratie en het aanleren van vaardigheden en gedragsalternatieven te nemen. Daarmee voldoet hij niet aan de normen voor een verblijf in het plusprogramma.

Standpunt van klager

Klager heeft in april 2020 geweigerd aan de arbeid deel te nemen, omdat het coronavirus was uitgebroken en er geen mondkapjes waren en geen maatregelen werden getroffen. Hij is geen werkweigeraar, maar durfde het op dat moment niet aan om naar de werkzaal te gaan. Hij was bang om het coronavirus op te lopen en was daarom erg op zichzelf. Hij zonderde zich af van de groep en verbleef meestal op cel. Gedetineerden met klachten mochten vrij rondlopen en klager vond de situatie niet verantwoord. Hij heeft verzocht om arbeid op cel te mogen verrichten, maar dit werd hem niet toegestaan. De beroepscommissie heeft al uitspraak gedaan over de werkweigering, waarvoor klager disciplinair is gestraft, en geoordeeld dat dit niet als strafwaardig kan worden aangemerkt. Hoewel dit ziet op de werkweigering van 3 april 2020, waren de omstandigheden op 2, 3 en 7 april 2020 – de dagen waarop klager heeft geweigerd naar de werkzaal te gaan – hetzelfde.

Voor zover door de directeur wordt aangevoerd dat klager ook in december 2019 heeft geweigerd aan de arbeid deel te nemen, geldt dat dit niet in de degradatiebeslissing is vermeld. De degradatiebeslissing is enkel genomen op basis van de werkweigering op 2, 3 en 7 april 2020. Klager heeft op 9, 11 en 12 december 2019 geweigerd naar de arbeid te gaan, omdat hij met een lijmpistool moest werken en daardoor last kreeg van zijn ogen en luchtwegen. Uiteindelijk zijn de lijmpistolen van de werkzaal gehaald, heeft klager een gesprek met de maandcommissaris gehad en hebben de werkmeesters excuses aan klager aangeboden.

3. De beoordeling

De directeur beslist op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden over promotie en degradatie van gedetineerden. Gedetineerden hebben een eigen verantwoordelijkheid voor hun terugkeer in de samenleving. Het gedrag van een gedetineerde kan worden onderscheiden in goed (‘groen’) gedrag, dit-kan-beter (‘oranje’) gedrag en ongewenst (‘rood’) gedrag. De directeur dient bij de beoordeling van het gedrag van een gedetineerde een afweging te maken. De grondslag voor degradatie vormt immers de mate waarin de gedetineerde verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft tevens in te houden dat een gedetineerde niet aan zijn re-integratie meewerkt. Om te voorkomen dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld, dient de directeur niet alleen de feiten en omstandigheden van het ongewenste gedrag, maar ook het structurele gedrag van de gedetineerde (waaronder alle onderdelen van goed gedrag) mee te nemen in zijn afweging.

Klager is gedegradeerd, omdat hij op 2, 3 en 7 april 2020 niet aan de arbeid heeft deelgenomen. Op 3 april 2020 is hem een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel opgelegd. Dit is aangemerkt als ongewenst gedrag. Van dit-kan-beter (‘oranje’) gedrag is geen sprake en als positief (‘groen’) gedrag is enkel beschreven dat klager ‘tot op heden aan het plusprogramma heeft deelgenomen’.

Klager heeft op 2, 3 en 7 april 2020 geweigerd aan de arbeid deel te nemen, omdat hij van mening was dat zijn gezondheid tijdens de arbeid in verband met de uitbraak van het coronavirus niet kon worden gewaarborgd, nu door de inrichting onvoldoende maatregelen werden getroffen. Tijdens de arbeid komen in de werkzaal gedetineerden van verschillende afdelingen samen. Het is de beroepscommissie bekend dat er tijdens de arbeid geen beschermingsmiddelen – mondkapjes, handschoenen, desinfectiemiddel – werden aangeboden. Het werken in een afgesloten ruimte met meerdere mensen en zonder beschermingsmiddelen levert een risico van besmetting op. Klager behoort weliswaar – zo is onweersproken door de directeur aangevoerd – niet tot een risicogroep, maar mensen die niet tot een risicogroep behoren hebben net zo veel kans om besmet te raken als mensen die wel tot een risicogroep behoren. De ernst van de klachten verschilt per (besmet) persoon, maar het is een feit van algemene bekendheid dat het een potentieel levensbedreigend virus betreft. Het is de beroepscommissie onvoldoende gebleken dat de arbeid op de werkzaal met inachtneming van de toen geldende RIVM-maatregelen kon worden verricht, zodat de directeur klager, onder voormelde omstandigheden, niet kon verplichten tot het verrichten van arbeid op de werkzaal (vgl. RSJ 12 november 2020, R-20/6768/GA). Het als ongewenst aangemerkte gedrag van klager – de werkweigering op 2, 3 en 7 april 2020 – kan de degradatiebeslissing dan ook niet dragen.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden. De beklagrechter heeft partijen opgedragen om in onderling overleg een passende compensatie vast te stellen. De beroepscommissie beslist, nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, dat klager een tegemoetkoming toekomt en zal deze vaststellen op €30,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €30,-.

 

Deze uitspraak is op 11 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. D. van der Sluis, voorzitter, U.P. Burke en mr. E. Lucas, leden, bijgestaan door

Y.L.F. Schuren, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

 

Naar boven