Nummer R-20/7287/GB
Betreft [klager]
Datum 10 maart 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 23 april 2020 beslist klager vanuit de Justitiële Jeugdinrichting (JJI) Teylingereind te Sassenheim te plaatsen in de gevangenis van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 15 juni 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Klagers raadsman, mr. J.H. van Dijk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft van 11 januari 2019 tot 30 december 2019 verbleven in het huis van bewaring (HVB) van het Justitieel Complex (JC) Zaanstad. Hij zat daar niet op z’n plek. Hij is in januari 2019, na de eerste raadkamer gevangenhouding, bezocht door een psychiater. Die heeft gerapporteerd dat klager een jonge, wat kwetsbare, introverte en enigszins sub-assertieve indruk maakte. Mogelijk was sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. De reclassering heeft op 5 april 2019 geadviseerd klager zo snel mogelijk over te plaatsen naar een JJI, omdat klager zich niet goed kon handhaven in het HVB. Hij leek negatief beïnvloed te worden door het klimaat in het HVB.
Klager verbleef vanaf augustus 2019 binnen het JC Zaanstad op de zogenaamde Top600-afdeling. Dat viel hem zwaar. De reclassering heeft op 21 augustus 2019 wederom geadviseerd om zo snel mogelijk in te zetten op pedagogische aansturing. Hij heeft daar meer baat bij dan het uitzitten van zijn tijd in het HVB. Er zijn geen aanwijzingen dat klager een negatieve invloed kan hebben op zijn groepsgenoten.
Op 14 november 2019 heeft de rechtbank Amsterdam klager veroordeeld tot een jeugddetentie van 24 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met toepassing van het adolescentenstrafrecht (ECLI:NL:RBAMS:2019:8556). De rechtbank overwoog dat, voor zover sprake is van verharding, deze verharding mogelijk het resultaat is van klagers plaatsing op de Top600-afdeling. De rechtbank had de indruk dat pedagogische beïnvloeding van klager “zeker tot de mogelijkheden behoort en dat hij daarbij gebaat zal zijn”.
Op 30 december 2019 is klager geplaatst in de JJI Teylingereind, maar op 28 februari 2020 heeft de officier van justitie verzocht om klager weer te plaatsen in een Penitentiaire Inrichting (PI). Op 8 april 2020 is klager vanwege een correctieplaatsing tijdelijk overgeplaatst naar de JJI Lelystad. Die plaatsing zou eind april 2020 beëindigd worden, maar de terugplaatsing werd – in verband met de coronamaatregelen – tijdelijk uitgesteld. Op 23 april 2020 is klager geplaatst in de locatie Zuyder Bos, waar ook de veel oudere hoofdverdachte is gedetineerd. Dat brengt extra spanningen met zich mee. Met deze samenplaatsing wordt de indruk gewekt dat de opsporingsbelangen prevaleren en ten koste gaan van klagers belangen.
Klager wilde zijn jeugddetentie ondergaan in een JJI. Ook de reclassering is steeds van oordeel geweest dat klager in een pedagogische setting diende te verblijven. Hij is op grond van het oordeel van de rechtbank in een JJI geplaatst. Het terugplaatsingsverzoek van het Openbaar Ministerie (OM) is evident ingegeven om het hoger beroep van het OM kracht bij te zetten. Als het hof het vonnis van de rechtbank zou bevestigen, zou dit – na aftrek van het voorarrest – als mosterd na de maaltijd komen.
Het OM heeft ten onrechte aangevoerd dat het adolescentenstrafrecht tegen de adviezen van deskundigen in zou zijn toegepast. De reclassering adviseerde dit juist wel. Psycholoog M.G. adviseerde op 1 mei 2019 weliswaar niet tot toepassing van het adolescentenstrafrecht, maar zag daartoe ook geen contra-indicaties. Klager voldeed dus aan de criteria voor plaatsing in een JJI.
Klager ontkent dat hij een negatieve invloed heeft op groepsgenoten, althans dat sprake is van een zodanig negatieve invloed dat dit zijn plaatsing in een PI kan rechtvaardigen. Het OM schrijft zonder meer dat daarvan sprake is, terwijl vanuit de JJI wordt geschreven dat klager mogelijk een negatieve invloed lijkt te hebben op zijn groepsgenoten. Die negatieve invloed stond op 21 april 2020 in elk geval niet in de weg aan zijn terugplaatsing naar de JJI Teylingereind. Dat hij terug mocht komen, is hem te kennen gegeven door zijn gedragskundige en dit wordt ook bevestigd in de beslissing van verweerder van 21 april 2020.
Incidenten in de JJI Teylingereind hebben niet geleid tot fysiek geweld. Ten aanzien van de vermeende groepsopstand blijkt uit informatie van de JJI dat klager uiteindelijk de strijd niet is aangegaan en is meegelopen naar zijn kamer. Hij bleef toen rustig en hij heeft het incident de volgende dag besproken met zijn gedragskundige. Hij laat bovendien veel positief gedrag zien en hij heeft zijn groepsgenoten ook juist aangesproken op negatief gedrag.
Klager ontkent dat hij de aanstichter is geweest van het geweld op 4 april 2020. Toen een andere jeugdige met een pan sloeg, is klager erop afgegaan om de jongen weg te halen. Er waren op dat moment drie groepsleiders aanwezig die het hebben gezien. Klager heeft geen pan gepakt. Hij heeft op geen enkel moment een pan in handen gehad. Hij heeft ook de groepsleiding niet op de grond geduwd. Hij heeft niet samen met vier anderen ingeslagen op een groepsgenoot. Hij heeft die groepsgenoot geen harde klap gegeven. Hij is wel op de vechtende jongens afgegaan om in te grijpen, maar hij werd tegengehouden door een groepsleider. Een andere groepsleider heeft de agressor weggetrokken. Klager heeft geen tafel gepakt om deze te gooien. Nadat er op de alarmknop was gedrukt, is hij als eerste naar zijn kamer gegaan. Klager heeft een andere jongen tegen een medewerker horen zeggen dat die een track en trace zou plaatsen. Klager heeft dat niet gezegd. Hij heeft alleen op enig moment een keer geroepen “wacht maar, ik ben hier nog niet klaar mee”. Hij is niet dreigend geweest.
Klager heeft in de JJI Lelystad geen contact gehad met jongens van de groep uit de JJI Teylingereind. Hij is wel gebeld, maar hij heeft hen niet gesproken en dat ook nooit gewild. Dat er aangifte is gedaan, is nieuw voor hem. De aangifte is echter een verslag van wat medewerkers hebben opgeschreven en betreft geen ooggetuigenverslag. De betrokken medewerkers willen geen getuigenverklaring afleggen en klager is er nog niet over gehoord. Bovendien volgt uit de aangifte niet dat hij een leidersrol innam. Uit de aangifte blijkt wel dat hij de aanwijzingen van de groepsleiding heeft opgevolgd, nadat de groepsleiding op hem inpraatte.
Volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie kan een jeugddetentie alleen in een uiterste noodsituatie in een PI ten uitvoer worden gelegd (RSJ 17 januari 2020, R-19/5613/GB en RSJ 24 februari 2020, R-20/5949/GB). Te denken valt aan een situatie waarin een jeugdige delinquent ondanks herhaalde pogingen daartoe niet te handhaven is in een JJI (Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 12-13). Van een dergelijke noodsituatie is in klagers geval niet gebleken, in aanmerking genomen dat klager op de einddatum van de correctiemaatregel, op 21 april 2020, weer mocht terugkeren naar de JJI Teylingereind. Bovendien heeft klager zich in de JJI Lelystad probleemloos gedragen en prima gefunctioneerd op de groep. Niet valt in te zien waarom twee dagen later een fundamenteel andere beslissing wordt genomen. Verweerder is hier in zijn reactie op het beroepschrift ook niet op ingegaan.
De omstandigheid dat bij het personeel van de JJI Teylingereind ‘handelingsverlegenheid’ ten aanzien van klager was ontstaan, is hoogstens reden om hem over te plaatsen naar een andere JJI. Klager verbleef nog maar twee maanden in een JJI, toen het OM terugplaatsing verzocht. Klager had zich toen nog niet kunnen bewijzen. In het advies van de JJI Teylingereind staat slechts dat pogingen om klagers gedrag te beïnvloeden vooralsnog weinig effect hebben gesorteerd. Zijn behandeling was toen nog nauwelijks van de grond gekomen. Volgens de Memorie van Toelichting moet sprake zijn van herhaalde mislukte pogingen, voordat sprake is van een uiterste noodsituatie. Er zijn echter geen herhaalde pogingen gedaan. Verweerder erkent dat ook.
In de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) Den Hey-Acker te Breda, waar klager aanvankelijk geplaatst wilde worden, worden jongens van 18 tot en met 23 jaar geplaatst. Jeugdigen met een langer traject kunnen daar ook na hun 23ste verblijven. Klager valt in deze doelgroep. Terugplaatsing in een (R)JJI is wenselijk, noodzakelijk en in lijn met het oordeel van de rechtbank en de wens van de reclassering.
Verweerder stelt ten onrechte dat klager mede vanwege het zware strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld ongeschikt is om op een groep te verblijven. Dit gaat echter niet op, omdat de rechtbank het adolescentenstrafrecht heeft toegepast, ondanks de veroordeling voor een zwaar delict. De ernst van het feit mag ook volgens de wetgever niet aan de toepassing van het adolescentenstrafrecht in de weg staan. Uit de informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) volgt voorts dat niet is vastgesteld dat klager met anderen uit de georganiseerde criminaliteit rechtstreeks contact hield.
Klager verzoekt de gedragskundige van de JJI Teylingereind te horen omtrent klagers gedrag en over de vraag of op 23 april 2020 sprake was van een uiterste noodsituatie tot overplaatsing naar een PI, terwijl die noodzaak op 21 april 2020 kennelijk niet bestond. Klager verzoekt voorts te worden gehoord. Tot slot verzoekt klager om een spoedige behandeling, gelet op de (pro forma) behandeling van het hoger beroep op 25 augustus 2020 en omdat klagers (fictieve) einddatum was bepaald op 29 september 2020.
Standpunt van verweerder
Klagers plaatsing in een PI is het gevolg geweest van verschillende gebeurtenissen en ontwikkelingen gedurende zijn detentie. De officier van justitie heeft op 28 februari 2020 al verzocht om klager vanuit de JJI terug te plaatsen in een PI, vanwege incidenten die tijdens klagers verblijf in de JJI hebben plaatsgevonden, het aanzien dat klager bij zijn groepsgenoten zou hebben en omdat uit de adolescentenstrafrecht-wegingslijst naar voren was gekomen dat klager gebaat was bij plaatsing in een PI.
Naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie is advies uitgebracht door de gedragswetenschapper van de JJI Teylingereind. Daaruit komt het beeld naar voren dat klager betrokken is bij incidenten en mogelijk een negatieve invloed heeft op zijn groepsgenoten. Beïnvloeding van zijn gedrag met pedagogisch beleid en maatregelen hebben onvoldoende effect gehad. Bij de groepsleiders is het gevoel van veiligheid afgenomen door uitspraken en dreigingen van klager met betrekking tot opdrachten vanuit het criminele circuit. Klagers gedrag wordt omschreven als typerend voor sociale wenselijkheid en verharding in de vorm van een niet pedagogisch beïnvloedbaar gedragsbeeld met weinig zelfreflectie en/of empathie.
Weliswaar zijn niet alle mogelijkheden binnen de JJI’s beproefd, maar de reden van plaatsing in een PI maakt dit ook niet noodzakelijk. In de JJI Teylingereind is handelingsverlegenheid ontstaan bij het personeel, terwijl in een pedagogische setting juist de interactie tussen de jeugdige en het personeel van cruciaal belang is. Gelet op de ernst en impact van de incidenten en de negatieve invloed die klager op de leefgroep had, behoorde een langer verblijf in een JJI niet meer tot de mogelijkheden.
Plaatsing in een landelijke voorziening ligt ook niet in de rede, omdat klagers ongeschiktheid om op een groep te verblijven niet is ingegeven door een onderliggende stoornis of problematiek, maar het gevolg is van de status die klager had bij de andere jongeren en klagers banden met de georganiseerde criminaliteit. Die status lijkt klager ook bewust in te zetten om zaken naar zijn eigen hand te zetten. Voorts blijkt uit de stukken ten aanzien van klagers tijdelijke verblijf elders (TVE) en de aangifte die door de inrichting is gedaan, dat klager geweld heeft gebruikt tegen anderen en dat het personeel zich niet langer veilig voelde wegens aanhoudende bedreigingen door klager.
Het klopt dat klager in de locatie Zuyder Bos op dezelfde afdeling verblijft als de hoofdverdachte in zijn strafzaak. Het afdelingspersoneel geeft echter aan niets te merken van eventuele spanningen als gevolg van deze samenplaatsing.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten en om een gedragskundige van de JJI Teylingereind te horen. Het verzoek om te worden gehoord is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. Daarbij ziet de beroepscommissie – na bestudering van die stukken – niet in hoe de verklaringen van de gedragskundige tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De beroepscommissie wijst beide verzoeken daarom af.
Klager verbleef in de JJI Teylingereind. Op 23 april 2020 is hij geplaatst in de gevangenis van de locatie Zuyder Bos, omdat de voortzetting van zijn verblijf in een JJI niet mogelijk werd geacht.
Door een administratieve misslag is dit beroep, dat naar zijn aard en gelet op het verzoek van de raadsman met voorrang behandeld had moeten worden, niet eerder beoordeeld. De beroepscommissie betreurt dit. Dat neemt niet weg dat de stand van zaken inmiddels fundamenteel gewijzigd is. Het gerechtshof Amsterdam heeft klager op 4 november 2020 immers conform het volwassenenstrafrecht veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek (ECLI:NL:GHAMS:2020:3264). Plaatsing in een JJI is daarom en gelet op de limitatieve opsomming in artikel 8, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj), thans uitgesloten (vergelijk RSJ 4 november 2020, R-20/7797/GB).
Ten aanzien van klagers verblijf in een PI in de periode van 23 april 2020 tot 4 november 2020 overweegt de beroepscommissie – ten overvloede – als volgt.
Klager was in eerste aanleg veroordeeld tot twee jaar jeugddetentie. Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Bjj, was het uitgangspunt dan ook dat hij in een JJI zou verblijven. Uit artikel 1, onder e. en s., van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) volgt echter dat klager ook in een PI kon worden geplaatst.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 12-13) bij de Pbw blijkt dat “jeugddetentie alleen in uiterste noodsituaties ten uitvoer gelegd [wordt] in inrichtingen voor volwassenen. Te denken valt aan een situatie waarin een jeugdige delinquent ondanks herhaalde pogingen daartoe niet te handhaven is in een jeugdinrichting. Hierbij is van doorslaggevend belang of de betrokken jeugdige naar verwachting op redelijke termijn in de groep – het uitgangspunt in justitiële jeugdinrichtingen – zal kunnen functioneren”. In dat kader wordt voorts opgemerkt dat het bij een langdurige jeugddetentie van een (inmiddels) meerderjarige “wenselijk [kan] zijn, afhankelijk van de persoon van de betrokkene, dat deze [gedeeltelijk] in een inrichting voor volwassenen wordt ondergaan” (Kamerstukken II 1994/95, 24263, nr. 3, p. 13). De beroepscommissie begrijpt dit overigens als een omstandigheid die kan worden betrokken bij de vraag of sprake is van een noodsituatie en niet als een zelfstandige grond voor plaatsing van een jeugdige in een PI.
Uit de (ongedateerde) brief van de gedragskundige van de JJI Teylingereind blijkt dat klager aanvankelijk goed gedrag liet zien en dat hij zijn groepsgenoten zelfs aansprak op negatief gedrag. Gedurende klagers verblijf had hij echter steeds meer moeite om zich aan te passen aan het kader en de regels van de JJI. Hij benoemde bijvoorbeeld dat hij zich als een klein kind bejegend voelt en dat hij het kinderachtig vond dat hij naar zijn kamer werd gestuurd, nadat hij een groepsleider ‘pik’ had genoemd. Er was sprake van meerdere incidenten. Klager uitte bedreigingen en ging dicht op medewerkers staan. Ook was hij betrokken bij een groepsopstand. Er ontstond een negatieve dynamiek in de groep. De indruk bestond dat klager daarbij een negatieve leidersrol had en dat hij zijn groepsgenoten opstookte om de groepsleiders te wantrouwen. Pogingen om klager te beïnvloeden sorteerden onvoldoende effect. Groepsleiders voelden zich minder veilig door klagers contacten in het criminele milieu. Er was sprake van verharding.
Ten aanzien van het incident op 4 april 2020 heeft de inrichting, in een schrijven van 6 juli 2020, vermeld dat klager ‘dreigend was met een pan en een tafel’, dat hij de groepsleiding omver duwde en gericht het slachtoffer heeft geslagen. Hiervan is aangifte gedaan. Daarnaast heeft klager ernstige bedreigingen geuit, waarbij hij aangaf dat hij wist in welke auto’s medewerkers rijden en dat hij een track en trace op die auto’s gaat plaatsen, omdat ze ‘op zijn lijst staan’. Uit informatie van het GRIP blijkt vervolgens dat weliswaar niet kan worden vastgesteld dat klager rechtstreeks contact heeft met de twee mannen die in verband worden gebracht met levering van de vluchtauto die klager bestuurde, maar dat het een gegeven lijkt dat sprake is van indirect contact. Het GRIP adviseert op grond daarvan op 20 april 2020 om klager in een inrichting voor volwassenen te plaatsen. Het OM had daartoe al eerder geadviseerd / verzocht.
De beroepscommissie ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de rapportages van de inrichting. Haar is overigens ook geen beroepszaak bekend inzake een opgelegde disciplinaire straf, maatregel of het TVE. Verweerder mocht dus uitgaan van de juistheid daarvan, ondanks wat klager daarover heeft gesteld.
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager niet geschikt was voor een voortgezet verblijf in een JJI en dat in die zin sprake was van een noodsituatie. In de hiervoor geciteerde Memorie van Toelichting wordt slechts een voorbeeld van zo’n situatie gegeven. Er hoeft dus niet altijd sprake te zijn van herhaalde pogingen, al dan niet in verschillende JJI’s. De rapportages vanuit de inrichting, zoals hiervoor weergegeven, gaven een zeer verontrustend – en ontwrichtend – beeld van klager. Daarnaast is van belang dat klager ruim meerderjarig was en (hoewel het vonnis van de rechtbank uiteraard het uitgangspunt is) dat het OM te kennen had gegeven in hoger beroep om toepassing van het volwassenenstrafrecht zou vragen.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 10 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. P. de Bruin en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter