Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/19508/GB, 3 maart 2021, beroep
Uitspraakdatum:03-03-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          21/19508/GB              

           

Betreft [Klager]

Datum 3 maart 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 14 januari 2021 afgewezen.

Klager en zijn raadsman mr. D.J. van Rinsum hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De vrijhedencommissie heeft positief geadviseerd inzake klagers deelname aan een PP, nu klager zijn zaken hiervoor goed heeft geregeld. Hij heeft betaald werk, waarmee hij twee boetes kan aflossen. De reclassering heeft op 3 september 2020 in een verslag ten aanzien van het verloop van het toezicht inzake klager aangegeven dat klager meer gebaat is bij de voortzetting van het toezicht dan bij het verblijf in detentie. De gestelde doelen zijn niet behaald en door detentie kan niet worden gewerkt aan de problematiek die er op dit moment op verschillende leefgebieden van klager speelt. Nu de inzet en motivatie aanwezig is, kan er volgens de reclassering goed aan worden gewerkt om de kans op recidive te verminderen. Daarbij wijst klager erop dat het meeste uit het opgemaakte reclasseringsadvies gedateerd is, waaronder hetgeen is opgenomen over het middelengebruik en zijn financiën.

Indien klager geen hoger beroep had ingesteld, was hij op het moment van schrijven (d.d. 21 januari 2021) toe aan de fasering naar het PP. De voorstelling dat het moeilijk uit te leggen is aan de samenleving en het slachtoffer dat klager vrijheden geniet, stuit zodoende bij klager op veel onbegrip. De aanhouding heeft door de coronacrisis lang op zich laten wachten na het vonnis van 11 maart 2020. Klager is pas in augustus 2020 weer aangehouden en hij zal tot begin februari 2021 moeten zitten. Klager is zich in de periode van maart tot augustus 2020 vrijwillig blijven melden bij de reclassering. Zodoende lijkt het beweerde onttrekkingsgevaar uit de lucht gegrepen. Het is de taak van het Openbaar Ministerie (OM) om rekening te houden met de sentimenten van het slachtoffer. Het aanwenden van deze taak als reden om klager niet te laten resocialiseren is op z’n zachtst gezegd opmerkelijk te noemen, nu het OM hem op een eerder moment niet voortvarend heeft aangehouden toen de rechter hem in eerste aanleg had veroordeeld. Het is immers moeilijker aan een slachtoffer uit te leggen dat een veroordeelde vrij rondloopt dan dat een gedetineerde buiten de inrichting resocialiseert.

Voorts heeft klager op 4 februari 2021 het hoger beroep alsnog ingetrokken, met het oog op een negatieve uitwerking op de beslissing. Het OM stelt in zijn advies dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, terwijl klager in een eerder verzoek heeft gesteld en onderbouwd dat er wel degelijk sprake is van dergelijke omstandigheden, te weten de operatie van klagers vader. Het is voor klager van groot belang dat hij zijn vader en familie daarin kan bijstaan.

Daarnaast wordt in de bestreden beslissing gesteld dat niet is gebleken van het ondergaan van diagnostiek, terwijl dit essentieel is om het recidiverisico te beperken. Deze stellingname is onjuist, nu klager wel degelijk afspraken heeft bij een psycholoog, te weten sinds 4 december 2020 tot op heden. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er te weinig aan recidiveverlaging zou zijn gedaan tijdens de detentie – hetgeen klager niet is aan te rekenen, gelet op de omstandigheden door de coronacrisis – en dat klager zich steeds coöperatief opstelt bij de gesprekken. Tot slot wenst klager op te merken dat in de bestreden beslissing wordt aangevoerd dat het slachtoffer een contact- en locatieverbod wenst, terwijl uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat slechts sprake is van een contactverbod als bijzondere voorwaarde.

Namens klager is op 1 maart 2021 verzocht om per ommegaande te beslissen op het beroep, nu er inmiddels vijf weken zijn verstreken en daarmee de termijn om te beslissen met één week is overschreden. Dit geldt temeer nu 1 maart 2021 de laatste dag betreft waarop klager nog in aanmerking kan komen voor deelname aan een PP.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen wegens een hoog ingeschat recidiverisico en de omstandigheid dat er in detentie niet is gewerkt aan interventies die dit risico zouden kunnen verlagen. Daarnaast dient klager zich aan meerdere bijzondere voorwaarden te houden, waardoor het voorgestelde PP als onvoldoende inhoudelijk wordt gezien, zeker nu dit slechts arbeidstoeleiding in zou houden. De omstandigheid dat klagers vader recent is geopereerd, maakt dit niet anders.

Het door klager opgegeven adres wordt ongeschikt geacht, nu dit binnen een straal van vijf kilometer van het slachtoffer van het onderhavige delict is gelegen. Hoewel de rechtbank klager alleen een contactverbod heeft opgelegd, wordt een locatieverbod gedurende detentie ook op zijn plaats geacht (zoals ook door het slachtoffer is aangegeven bij het Informatiepunt Detentieverloop). Uit de verslagen van de inrichtingspsycholoog blijkt dat klager zich steeds coöperatief opstelt bij de gesprekken, maar gezien de verdere inhoud van de verslagen, zagen die gesprekken niet op de eerder door de reclassering beschreven problematische leefgebieden. Op voorhand kan dan ook niet worden gezegd dat klagers opstelling in deze gesprekken een bijdrage heeft geleverd aan het inperken van het recidiverisico.

 

3. De beoordeling

Klagers situatie

Klager is sinds 29 augustus 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van twaalf maanden (waarvan vier maanden voorwaardelijk) met aftrek, wegens een straatroof. Daarnaast dient klager de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van in totaal 22 dagen en een subsidiaire hechtenis van in totaal 7 dagen te ondergaan. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 3 april 2021.

 

Wet- en regelgeving

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
-    het gevaar voor recidive;
-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat en er in detentie niet is gewerkt aan interventies die dit risico zouden kunnen verlagen. Vanwege meerdere aan klager opgelegde bijzondere voorwaarden, ziet verweerder klagers deelname aan een PP voorts als onvoldoende inhoudelijk.

 

Opmerkingen vooraf

De beroepscommissie stelt voorop dat zij – anders dan de raadsman in een spoedverzoek heeft aangevoerd – niet is gebonden aan enige wettelijke termijn om uitspraak te doen inzake het beroep. De beroepscommissie doet zo spoedig mogelijk uitspraak. Daarbij merkt de beroepscommissie tevens op dat niet 1 maart 2021 de laatste dag is waarop klager nog in aanmerking kan komen voor deelname aan een PP, maar dat dit, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pbw, 6 maart 2021 betreft. De beroepscommissie merkt daarnaast op dat – anders dan het OM heeft aangevoerd – het feit dat klager zich in voorlopige hechtenis bevond, niet in de weg stond aan detentiefasering.

 

De inhoudelijke beoordeling

Alhoewel de beroepscommissie oog heeft voor de aan klagers zijde positieve omstandigheden die voortvloeien uit het verslag van de reclassering d.d. 3 september 2020, de voortgangsrapportage van de inrichtingspsycholoog en het advies van de inrichting, weegt het volgende naar het oordeel van de beroepscommissie zwaarder.

Uit het reclasseringsadvies van 10 november 2020 volgt dat wegens klagers ontkenning geen analyse kon worden gemaakt van de factoren die van invloed zijn geweest op het delict. Het risico op recidive wordt door de reclassering evenwel ingeschat als hoog. Op basis van een eerder uitgebracht advies d.d. 31 juli 2019 kan worden gesteld dat de leefgebieden sociaal netwerk, financiën, middelengebruik en houding mogelijk van invloed zijn geweest op het delict. Deze leefgebieden worden dan ook als problematisch gezien. De indruk is ontstaan dat klager deel uitmaakt van een deels pro-crimineel netwerk en dat klager zijn middelengebruik rooskleuriger schetst dan dat dit in werkelijkheid is. Het OM heeft – mede gelet op de reclasseringsadviezen van 31 juli 2019 en 10 november 2020 – negatief geadviseerd. Tot slot neemt de beroepscommissie in aanmerking dat het slachtoffer in eerste instantie zowel een contact- als locatieverbod wenste. Klagers verblijfadres bevindt zich in dezelfde wijk als dat van het slachtoffer (binnen een straal van vijf kilometer). Het slachtoffer wilde niet akkoord gaan met enkel een straatverbod – omdat dan zijn straat bekend wordt – en slechts daarom heeft het slachtoffer van het locatieverbod afgezien.

Gelet op deze omstandigheden, waaronder de aard van het delict, het recidivegevaar en de geschiktheid van klager voor deelname aan een PP, en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder die van het slachtoffer, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Dat klagers vader een operatie heeft ondergaan maakt het oordeel van de beroepscommissie niet anders. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 3 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven