Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6987/TA, 1 maart 2021, beroep
Uitspraakdatum:01-03-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6987/TA                 

Betreft [klager]            Datum 1 maart 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Het hoofd van FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: de instelling) heeft op 16 maart 2020 beslist tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder b, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) (hierna: b dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

De beklagrechter bij de instelling heeft op 14 mei 2020 het beklag formeel gegrond en inhoudelijk ongegrond verklaard (Me 2020-54). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. S.O. Roosjen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de inhoudelijke ongegrondverklaring van het beklag.

De beroepscommissie behandelt beroepen gericht tegen beslissingen over dwangbehandelingen in beginsel op zitting. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het tot voor kort onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager kan zich niet verenigen met de inhoudelijke overwegingen. Klager betwist uitdrukkelijk de weergave van de feiten van de kant van de kliniek. De beklagrechter is ten onrechte hierin meegegaan zonder acht te slaan op de opmerkingen van klager. Juist bij zo’n ingrijpende beslissing is het aangewezen de feiten zoveel als redelijk mogelijk te verifiëren, bijvoorbeeld door personeel op de afdeling te horen. Klager is ervan overtuigd dat dan zal blijken dat veel vaststellingen meer een kwestie van interpretatie betreffen en dat klager weliswaar mogelijk soms boos en misschien verbaal dreigend kan overkomen maar de facto niet overgegaat tot daadwerkelijk fysiek agressief gedrag. Dit laatste is bij klager bekend en moet daarom nadrukkelijk meegenomen worden, dit mag ook van professionele behandelaars verwacht worden. Klager heeft het idee dat hij als een zeer lastige, mondige en bewerkelijke patiënt gezien wordt en dat men zijn gedrag beu is in plaats van met hem serieus het gesprek aan te gaan en te luisteren naar zijn kant van het verhaal. Klager wijst er nogmaals op dat tijdens zijn verblijf in de PI nooit incidenten hebben voorgedaan, laat staan dat tot ingrijpen zoals het toedienen van medicatie moest worden overgegaan. Tekenend is in dit verband dat inmiddels door het ministerie van Justitie en Veiligheid toestemming is gegeven voor het praktiseren van verloven. De aanvraag daartoe was al ingediend voordat sprake was van toepassing van dwangmedicatie. Een dergelijke aanvraag valt moeilijk te rijmen met het beweerdelijke gedrag van klager. Verder is de beklagrechter totaal voorbij gegaan aan het argument van klager dat veel van de door de instelling aangevoerde argumenten om over te gaan tot verlenging van de dwangmedicatie juist samenhangen met klagers verzet tegen de toepassing van deze dwangmedicatie. Dit verzet moet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of de dwangmedicatie nodig is en mag niet worden gebruikt als argument voor de verlenging daarvan. Evenmin is ingegaan op de opmerking dat er duidelijkheid moet worden gegeven hoe lang de medicatie moet worden gebruikt en welk doel nu precies  daarmee zou moeten worden bereikt. Zonder deze informatie dreigt een eindeloze toediening van medicatie zonder afgewogen oordeel over nut en noodzaak daarvan. Een beslissing tot verlenging van de dwangbehandeling kan verder pas genomen worden als er geen andere mogelijkheden meer zijn. Indien de weergave van de feiten juist zou zijn, dan zijn er andere manieren om hier op te reageren. Klager verwijst verder naar hetgeen hij voor de beklagrechter heeft aangevoerd.

Standpunt van het hoofd van de instelling

Het hoofd van de instelling heeft in beroep geen standpunt ingenomen.

3. De beoordeling

Op grond van artikel 16c, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder b, van de Bvt, kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een b dwangbehandeling, indien dit naar het oordeel van een arts (doorgaans de behandelend psychiater) volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de verpleegde binnen de instelling doet veroorzaken, af te wenden. Bij een b dwangbehandeling moet het gaan om een situatie waarin sprake is van (dreiging van) een onmiddellijk of acuut gevaar binnen de instelling.

Voordat het hoofd van de instelling beslist dat b-dwangbehandeling wordt toegepast, overlegt hij op grond van artikel 34, eerste en tweede lid, Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) met de arts die de b dwangbehandeling noodzakelijk acht, het afdelingshoofd en de psychiater die verantwoordelijk is voor de behandeling als de b-dwangbehandeling noodzakelijk wordt geacht ter afwending van gevaar dat voortvloeit uit de stoornis van klager. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt in deze overleggen nagegaan of het gevaar niet op andere wijze kan worden afgewend.

Bij een b dwangbehandeling gaat het om personen die vanwege hun gedrag gevaar in de instelling opleveren en waarbij dreiging van gevaar op zichzelf al voldoende kan zijn. Het gaat in deze gevallen doorgaans om agressief gedrag van de betrokkene naar zichzelf of derden of hinderlijk gedrag van de betrokkene waardoor agressie van anderen kan worden opgeroepen of om zodanige verstoring van het leefmilieu op de groep dat groepsgenoten ernstig benadeeld worden in hun behandelingsproces. Bij de b dwangbehandeling kan het gaan om direct gevaar maar ook om de dreiging van gevaar, die naar inschatting van de instelling zonder medicatie is te verwachten. Bij de b dwangbehandeling hoeft geen sprake te zijn van de noodzaak tot ogenblikkelijk ingrijpen met medicatie.

De bestreden beslissing betreft een verlenging van de b-dwangbehandeling die op 10 januari 2020 is aangevangen. In uitspraak RSJ 11 mei 2020, R-20/6445/TA heeft de beroepscommissie het beroep van klager tegen de beslissing van 7 januari 2020 tot toepassing van b-dwangbehandeling ongegrond verklaard.

Uit de door het hoofd van de instelling verstrekte inlichtingen komt naar voren dat bij klager nog immer sprake is van oplopende spanningen. Klager is meermalen dreigend geweest richting medepatiënten en het personeel. Bij klager is sprake van ernstige impulsieve agressie in combinatie met een gebrekkige realiteitstoetsing. Ondersteunende therapie heeft hij afgebroken. Op 1 maart 2020 is klager gesepareerd na een incident rond de inname van zijn medicatie. Klager is op 2 en 6 maart 2020 besproken in de commissie voorbehouden beslissingen en heeft ook regelmatig contact met zijn psychiater. De behandelaren stellen zich op het standpunt dat een dwangkader nodig blijft, omdat klager naast de agressie die hij laat zien zijn medicatie niet juist inneemt. Andere middelen acht de instelling niet toereikend.

Klager betwist de weergave van de feiten. De beroepscommissie heeft echter geen aanleiding te twijfelen aan de feiten zoals die door het hoofd van de instelling in de overgelegde stukken zijn weergegeven. Evenmin is er reden te twijfelen aan het oordeel van de behandelaren omtrent klagers gemoedstoestand die zich laat kenmerken door veel boosheid en agressie. De beroepscommissie begrijpt uit de stukken dat klager geen ziektebesef en -inzicht heeft, niet bereid is tot inname van medicatie op vrijwillige basis en zich mogelijk niet realiseert dat hij regelmatig agressief is en bedreigend overkomt. Klager stelt ook zelf dat hij boos en dreigend kan overkomen, maar meent dat het niet tot fysiek agressief gedrag komt. Wat van dit laatste ook zei, naar het oordeel van de beroepscommissie heeft het hoofd van de instelling zich op het standpunt kunnen stellen dat het voortzetten van een b dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is om het gevaar af te wenden dat de stoornis van klager binnen de instelling doet veroorzaken. Klager veroorzaakte vanuit zijn stoornis gevaar en een geneeskundige behandeling is volstrekt noodzakelijk om dit gevaar af te wenden. Voldoende aannemelijk is geworden dat de beslissing van het hoofd van de instelling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van het hoofd van de instelling om bij klager b dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter voor zover in beroep aan de orde bevestigen.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt voor zover in beroep aan de orde de uitspraak van de beklagrechter.

Deze uitspraak is op 1 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne en mr. drs. L.C. Mulder, leden, bijgestaan door mr. R. Kokee, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven