Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7386/GB, 26 februari 2021, beroep
Uitspraakdatum:26-02-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7386/GB             

Betreft [Klager]            Datum 26 februari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 22 juni 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. H.M.W. Daamen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het voornaamste argument voor de afwijzing zijn klagers ‘misdragingen’ tijdens een eerdere deelname aan een PP. Daarvoor is klager echter al gestraft door een herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van 180 dagen. Verweerder miskent dat het niet aan hem is om de sanctie eigenmachtig te verzwaren. Bestraffing is niet een van de voor de beslissing relevante aspecten, zoals opgesomd in artikel 7, derde lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm). Daarnaast achtte de rechtbank 180 dagen “ruim voldoende” om opnieuw te bezien in hoeverre en onder welke voorwaarden klager alsnog voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Overigens is het rijden zonder geldig rijbewijs afgedaan met slechts een boete.

Niet alleen het Openbaar Ministerie (OM) en de vrijhedencommissie adviseerden positief, maar zo ook de politie en de reclassering. Ook zij waren op de hoogte van de omstandigheden die verweerder aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd en zijn desondanks tot een andere afweging gekomen. De beslissing van verweerder is contrair aan deze adviezen. De motivering van die afwijking is ontoereikend, althans onbegrijpelijk in het licht van (de motivering van) die adviezen. Onvoldoende is gebleken dat de schendingen tijdens het eerdere PP zijn afgezet tegen de andere relevante informatie zoals uit het selectieadvies volgt (vgl. RSJ 5 juli 2019, R-19/3111/GB).

Volgens verweerder zou een PP van acht maanden te lang zijn in dit geval. Daarbij is echter geen (althans niet kenbaar) aandacht besteed aan artikel 18, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), inhoudende dat klager na een afwijzende beslissing in casu weer zes maanden moet wachten voordat hij een nieuw verzoek kan doen. Alsdan zouden er nog slechts twee maanden resteren. Dat is dan weer veel te kort voor klager om zich goed te kunnen voorbereiden op zijn vrijlating na een netto detentie van 8,5 jaren. Dit klemt temeer in deze coronatijd, waarin resocialisatieactiviteiten een stuk moeizamer gaan en daarom ook meer tijd vergen. Het is nog maar de vraag of het überhaupt te organiseren valt dat klager kan deelnemen aan een PP voor ten minste vier weken, gelet op artikel 4, tweede lid, van de Pbw. Klager verzoekt om een tegemoetkoming van €75,- voor elke maand dat zijn PP later ingaat als gevolg van de bestreden beslissing.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat is gebleken dat hij bij zijn laatste deelname aan een PP – te weten in november 2019 – zich onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken heeft getoond. Klager heeft zonder rijbewijs gereden en heeft zich onttrokken aan detentie, waarop zijn VI is herroepen.

Bij het bepalen of een gedetineerde geschikt is voor deelname aan een PP wordt gekeken naar verschillende factoren en adviezen. Het feit dat het OM en de vrijhedencommissie positief hebben geadviseerd, betekent geenszins dat verweerder dit advies dient te volgen. Klager heeft niet alleen een strafbaar feit gepleegd door zich op de openbare weg te begeven zonder geldig rijbewijs, hij heeft zich ook onttrokken aan zijn detentie door zich niet te melden bij het correctiegesprek in de inrichting. Daarnaast heeft klager zijn enkelband gesaboteerd. Gelet op de mate van onbetrouwbaarheid van klager tijdens zijn laatstgenoten PP, is het op dit moment – nog geen jaar later – te vroeg om hem wederom deel te laten nemen aan een PP. Nu klagers einddatum is gesteld op 3 maart 2021, is er (d.d. 8 oktober 2020) nog voldoende tijd om te resocialiseren.

3. De beoordeling

Klager is sinds 24 april 2012 gedetineerd. Hij onderging (onder meer) een gevangenisstraf van elf jaar en zes maanden met aftrek, wegens afpersing in vereniging, diefstal met geweld in vereniging, poging tot inbraak en diefstal. Hij ondergaat op dit moment een herroeping van zijn VI van 180 dagen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 3 maart 2021.

Klager neemt sinds 9 november 2020 alsnog deel aan een PP. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is op 22 juni 2020 afgewezen, omdat hij gedurende een eerdere deelname aan een PP op 23 oktober 2019 zonder rijbewijs heeft gereden en zich van 24 oktober 2019 tot 13 november 2019 heeft onttrokken aan detentie, door niet te verschijnen op een correctiegesprek in de inrichting en zijn enkelband te saboteren. Klagers VI is eveneens om deze reden herroepen voor de duur van 180 dagen.

Daartegenover staat echter het volgende. Uit het reclasseringsadvies van 30 april 2020 volgt dat de reclassering het nodig acht dat klager zijn PP zo snel mogelijk kan hervatten. Zij is voorstander ervan om klager een nieuwe kans te bieden om zichzelf bewijzen, waarbij het belangrijk is dat klager perspectief blijft houden om zijn leven in goede banen te leiden. Klager is in de ogen van de reclassering voldoende gestraft met de terugplaatsing in een gesloten regime en de herroeping van zijn VI. De reclassering schat zowel het risico op recidive als het risico op onttrekking gemiddeld in. Zoals volgt uit het selectieadvies van 22 juni 2020, heeft de inrichting eveneens positief geadviseerd ten aanzien van klagers hernieuwde deelname aan een PP. Klager gedraagt zich netjes en correct binnen de inrichting en heeft aangegeven veel spijt te hebben van zijn impulsieve beslissingen destijds. Hij hoopt een nieuwe kans te krijgen.

Alhoewel het OM in eerste instantie op 19 februari 2020 positief had geadviseerd, heeft het – ondanks dat op dat moment ook al bekend was dat klagers VI was herroepen – op 6 april 2020 te kennen gegeven alsnog negatief te adviseren, echter zonder nadere inhoudelijke motivering.

Gelet op voorgaande omstandigheden en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Nu klager binnen vier weken in vrijheid wordt gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

Nu klager van 22 juni 2020 tot en met 9 november 2020 (de datum van de start van zijn PP) ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem evenwel een tegemoetkoming toekennen van €375,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €375,-.

Deze uitspraak is op 26 februari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven