Nummer R-20/7328/G
Betreft [Klager]
Datum 1 maart 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 19 juni 2019 afgewezen.
Klagers raadsman, mr. C.F. Korvinus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Op 25 maart 2020 heeft klager reeds aan diens casemanager in de inrichting verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor deelname aan een PP. Hij heeft daarbij een werkgever en woonadres opgegeven en tevens een borgsom aangeboden van €5000,-. De casemanager heeft op 27 maart 2020 geantwoord dat de brief in goede orde is ontvangen en dat een reclasseringsrapport zou worden aangevraagd. Indien het rapport tijdig gereed zou zijn en het Openbaar Ministerie en de politie geen bezwaren hebben, zou klager vanaf 30 mei 2020 kunnen deelnemen aan een PP.
Op 23 april 2020 heeft klager gerappelleerd bij zijn casemanager, die vervolgens te kennen heeft gegeven dat het reclasseringsrapport en een aantal adviezen nog niet binnen waren. Op 18 mei 2020 heeft klager opnieuw contact gezocht met de casemanager. Op 19 mei 2020 heeft de casemanager geantwoord dat de aanvraag voor deelname aan een PP in behandeling was genomen. Daarbij had de wijkagent aangegeven geen bezwaren te hebben en was ook de bewoner van het verlofadres akkoord. Kennelijk is toen pas de reclassering aangeschreven met het verzoek een advies uit te brengen.
Bij brief van 25 mei 2020 heeft ook de raadsman de directeur van de inrichting nog verzocht zo spoedig mogelijk een beslissing te nemen inzake het PP, waarop werd medegedeeld dat het verzoek reeds in behandeling was genomen. Uiteindelijk heeft de raadsman tevens telefonisch contact gehad met de reclassering, waarna uiteindelijk – maar veel te laat – het advies is opgesteld.
Hieruit volgt dat klager reeds in een vroeg en tijdig stadium heeft verzocht om in aanmerking te komen voor deelname aan een PP. Uitsluitend door de vertraging in de afhandeling bij de casemanager, heeft de reclassering veel te laat het verzoek tot rapportage ontvangen en was uiteindelijk de periode voor het verlenen van een PP te kort.
De inrichting heeft zich onvoldoende ingespannen om tijdig een reclasseringsadvies te ontvangen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid respectievelijk de Divisie Individuele Zaken (DIZ) zijn ernstig nalatig geweest en verantwoordelijk voor de vertraging en het niet tot stand komen van een PP. Op het moment dat bleek dat het advies niet tijdig gereed zou kunnen zijn, had een aanvraag voor een PP aan DIZ moeten worden ingezonden met de mededeling dat – vanwege kennelijke overbelasting van de reclassering – het advies niet tijdig gereed kon zijn en dat derhalve de aanvraag voor deelname aan een PP zonder reclasseringsadvies diende te worden behandeld. Klager heeft een maand langer in detentie moeten doorbrengen zonder enige vorm van re-integratie. Dat terwijl geen sprake was van enig recidiverisico en klager zich in detentie altijd correct heeft opgesteld. Klager verzoekt derhalve om een tegemoetkoming.
Standpunt van verweerder
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) kan een gedetineerde voor een PP worden geselecteerd mits het strafrestant bij aanvang hiervan ten minste vier weken en ten hoogste een jaar bedraagt. In het licht van deze wetgeving is de beslissing van 19 juni 2020 niet als onredelijk of onbillijk aan te merken. Dat het traject in de inrichting voorafgaand aan het selectieadvies wellicht sneller had kunnen verlopen, is een omstandigheid die buiten de beïnvloedingssfeer van verweerder ligt. Uit het digitale detentiedossier blijkt ook niet dat klager zelf of dat namens hem op een eerder moment is verzocht om het verzoek tot deelname aan een PP in te sturen, nog voordat het reclasseringsrapport was afgerond. De bestreden beslissing is daarbij op dezelfde dag genomen als de dag waarop het selectieadvies is opgemaakt.
3. De beoordeling
Klager was sinds 3 januari 2020 gedetineerd. Hij onderging het onvoorwaardelijk gedeelte van zes maanden gevangenisstraf (van een totale gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk), met aftrek, wegens fiscale fraude. Op 29 juni 2020 is klager in vrijheid gesteld.
Nu klager in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
- het gevaar voor recidive;
- de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
- de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij ingevolge de wettelijke vereisten niet in aanmerking kwam voor deelname aan een PP.
Wettelijke vereisten
Op het moment dat verweerder de bestreden beslissing nam, had klager een strafrestant van minder dan vier weken. Gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pbw, is de bestreden beslissing derhalve juist. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Voortvarend handelen
Ten aanzien van het niet voortvarend handelen van de inrichting c.q. de casemanager heeft de beroepscommissie er begrip voor dat dit frustrerend voor klager kan zijn geweest, maar merkt zij (ten overvloede) op dat het op klagers weg had gelegen om hiertegen beklag in te stellen bij de beklagcommissie (zie bijvoorbeeld RSJ 29 juni 2020, R-19/5335/GA). Met verweerder is de beroepscommissie het dan ook eens dat dit buiten diens macht ligt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 1 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
secretaris voorzitter