Nummer R-20/7748/GB
Betreft [klager]
Datum 26 maart 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) / Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 5 augustus 2020 afgewezen.
Klagers raadsman, mr. W.A.J.A. Welten, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft in zijn beroepschrift de procedurele gang van zaken beschreven. Klagers verzoek is afgewezen, omdat – op grond van artikel 2, tweede lid, onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) – gedetineerden van wie vaststaat dat zij na detentie worden uitgezet of uitgeleverd, niet voor plaatsing in een ZBBI of afdeling in aanmerking komen.
Cruciaal in voornoemde wettelijke bepaling is het woordje ‘vaststaat’. In klagers zaak staat nog niet vast dat hij na detentie wordt uitgezet of uitgeleverd, omdat de beslissing van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om hem ongewenst te verklaren nog niet onherroepelijk is. Klagers vreemdelingenrechtadvocaat zal bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening indienen en een bezwaarschrift indienen tegen de beslissing van de IND. Voor klager staat – tegen het vonnis van de rechtbank – vervolgens nog de mogelijkheid van hoger beroep open. Er is dus nog zeker geen sprake van een onherroepelijke beslissing tot ongewenstverklaring.
Klager voldoet aan alle voorwaarden om in een ZBBI dan wel een BBA te verblijven, nu nog niet vaststaat of hij na zijn detentie zal worden uitgezet of uitgeleverd.
Klager wenst op het beroepschrift te worden gehoord en verzoekt verweerder in de door klager gemaakte proceskosten te veroordelen.
Standpunt van verweerder
Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager ongewenst vreemdeling is en er een procedure tot ongewenstverklaring tegen hem loopt. Artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting bepaalt dat indien er een procedure tot ongewenstverklaring loopt, dit een weigeringsgrond is voor het tijdelijk verlaten van de inrichting.
Klager bevindt zich in de bezwaarfase tegen de procedure tot ongewenstverklaring en voldoet daarmee niet aan de voorwaarden voor plaatsing in een ZBBI, nu regimaire verloven onderdeel uitmaken van een verblijf in een ZBBI.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.
Klager is sinds 13 september 2016 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijftig maanden met aftrek, wegens mensenhandel, het overtreden van de Opiumwet, diefstal en witwassen. De einddatum van klagers detentie was – volgens het selectieadvies van 13 juli 2020 – bepaald op 28 september 2021.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:
- die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;
- aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;
- die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en
- die zijn gepromoveerd.
Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Uit het dossier blijkt dat klagers verzoek is afgewezen, omdat – op het moment dat op klagers verzoek werd beslist – klager door de IND bij beschikking van 22 juli 2020 ongewenst is verklaard en daarmee geen rechtsgeldig verblijfsrecht meer in Nederland heeft. In artikel 2, tweede lid, onder a, en artikel 3, tweede lid, onder a, van de Regeling is bepaald dat gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd, niet voor plaatsing in een ZBBI dan wel BBA in aanmerking komen. Reeds daarom komt klager in beginsel niet in aanmerking voor plaatsing in een ZBBI of in een BBA. Dat geldt op grond van artikel 6, aanhef en onder b, van de Penitentiaire maatregel (Pm) nog strikter voor klagers gewenste daaropvolgende deelname aan een PP.
Dat klager – zoals in zijn beroepschrift aangekondigd – bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening zal indienen en bezwaar zal instellen tegen de beslissing van de IND, maakt dit niet anders, omdat deze procedures geen schorsende werking hebben. Bovendien zou het toekennen van vrijheden zich niet verdragen met het feit dat klager na zijn detentie (vooralsnog) niet langer in Nederland mag verblijven. Verweerder wijst in dat kader terecht op artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsman de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Penitentiaire beginselenwet een dergelijke mogelijkheid niet kent.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 26 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.
secretaris voorzitter