Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8203/GB, 9 februari 2021, beroep
Uitspraakdatum:09-02-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8203/GB

Betreft [klager]

Datum 9 februari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 17 april 2020 beslist klager vanuit de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Dordrecht terug te plaatsen in de gevangenis van de PI Nieuwegein.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 29 september 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers plaatsing in een ZBBI is beëindigd, omdat sprake zou zijn van vluchtgevaar en omdat zijn veiligheid buiten de inrichting niet gegarandeerd kan worden. Verwezen wordt naar de bezwaargronden. In de beslissing op bezwaar is daar vrijwel niet inhoudelijk op gereageerd. Reeds daarom moet het beroep gegrond worden verklaard. Ook verbaast het klager des te meer dat de beslissing op bezwaar zo laat is genomen (zie ook het beroep met kenmerk R 20/7646/GB).

De beslissing om klager als getuige te horen is direct na het nemen van de beslissing aan klagers advocaat toegezonden. De inhoud van de beslissing is voor het nemen van de selectiebeslissing aan klager medegedeeld. Deze omstandigheid was dus bekend. Daarmee ontbreekt feitelijke grondslag voor de stelling dat daaruit vluchtgevaar zou (kunnen) volgen. Klager was en is niet van plan om te vluchten. De werkelijke reden van het Openbaar Ministerie (OM) om te adviseren om klager terug te plaatsen, is kennelijk dat het OM niet wil dat hij in het kader van een buitenwettelijk verlof in verband met corona de ZBBI kan verlaten en aldus te veel vrijheden zou genieten.

Standpunt van verweerder

Klager is op 13 maart 2020 in de ZBBI van de PI Dordrecht geplaatst. Op 19 maart 2020 is hem langdurig verlof verleend in het kader van de coronamaatregelen. Op 17 april 2020 heeft de directeur van de PI Dordrecht klager opgeroepen om zich in de inrichting te melden, naar aanleiding van een zwaarwegend advies van het OM van 15 april 2020. Dit advies is volledig opgenomen in het verweerschrift (en bijgevoegd).

Aan klager is uitgelegd waarom hij is teruggeplaatst. Tijdens dat gesprek is hij gehoord. Gelet op het advies van het OM, bestaat het risico dat klager zich zal onttrekken. Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan de informatie van het OM dat klager eerder een jaar lang zich onttrokken heeft aan een aanhouding. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is verantwoordelijk voor klagers veiligheid. Op basis van de informatie van het OM kan worden gesteld dat sprake is van gevaar voor klager. Er is geen sprake (meer) van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico.

3. De beoordeling

Klagers situatie

Klager is sinds 12 maart 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek, wegens het overtreden van de Wet wapens en munitie, handel in softdrugs, het voorhanden hebben van softdrugs en deelname aan een criminele organisatie. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 9 juli 2021.

De regelgeving

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De bestreden beslissing

Klager is vanuit de ZBBI teruggeplaatst in de gevangenis, omdat sprake zou zijn van gevaar voor klagers veiligheid en van vluchtgevaar. Het OM adviseerde daarom om klager terug te plaatsen.

Het advies van het OM

Het OM wijst er in zijn advies onder meer op dat klager veroordeeld is voor ernstige feiten die zijn gerelateerd aan T. Via klagers medeverdachten S. en H. is er een rechtstreekse band met de organisatie van T. Het hoger beroep van klagers medeverdachten loopt nog. Er is al besloten dat klager in die zaak als getuige moet worden gehoord. Dat geeft klager een motief om te vluchten. Hij moet onder ede verklaren en kan zich niet meer op zijn zwijgrecht beroepen. Daarbij vormt dit een gevaar voor klagers leven. Gebleken is dat de criminele organisatie rond T. ‘niet is gediend’ van personen die belastend verklaren. Op klagers beide medeverdachten is al eens een aanslag gepleegd. Als klager vrij in de samenleving rondloopt, vormt dat ook een gevaar voor willekeurige derden in zijn omgeving. In de verklaringen van klager is een opsporingsbelang gelegen.

Het oordeel van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het advies van het OM, in redelijkheid heeft kunnen beslissen om klagers verblijf in een ZBBI te beëindigen en hem terug te plaatsen in de gevangenis. Het kan daarbij in het midden blijven in hoeverre de informatie van het OM ten tijde van klagers plaatsing in de ZBBI bekend was. Weliswaar is het – voor alle partijen – wenselijk dat bij een plaatsing alle beschikbare informatie wordt meegewogen, maar dat betekent niet dat destijds beschikbare informatie niet meegewogen mag worden bij een heroverweging van die plaatsing (vergelijk RSJ 30 december 2019, R 19/4450/GA). Dat klemt temeer, nu de coronamaatregelen met zich mee brachten dat klager langdurig verlof werd verleend. Dat was ten tijde van zijn selectie voor de ZBBI nog niet te voorzien.

De hiervoor beschreven omstandigheden dat klager moet getuigen tegen zijn (gewezen) medeverdachten, dat de delicten waarvoor klager is veroordeeld worden gelinkt aan T. en dat op klagers medeverdachten al eens een aanslag is gepleegd, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat klager een meer dan te verwaarlozen vlucht- en maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – reeds daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 9 februari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven