Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6929/GB, 16 februari 2021, beroep
Uitspraakdatum:16-02-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6929/GB

Betreft [klager]

Datum 16 februari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek te Zutphen.

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 31 maart 2020 afgewezen.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 7 mei 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. N.M. van Wersch en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verwijst naar zijn bezwaarschrift. Hij begrijpt dat hij op 31 maart 2020 – als gevolg van de coronamaatregelen – niet in de gevangenis kon worden geplaatst, maar hij had op een wachtlijst geplaatst willen worden. Aan de afwijzing van zijn verzoek zijn geen andere redenen dan de coronamaatregelen ten grondslag gelegd. Klager zou volgens verweerder een nieuw (over)plaatsingsverzoek moeten indienen.

Op klagers bezwaar ten aanzien van het verkeerd opvatten van zijn detentietitel, doordat twee zaken in hoger beroep zijn gevoegd onder één parketnummer, is in de bestreden beslissing niet gereageerd. Het gerechtshof heeft in haar arrest wel naar beide parketnummers in eerste aanleg verwezen. Klager had na zijn gevangenneming in december 2019 binnen 56 dagen in een gevangenis geplaatst moeten worden. Hij is het slachtoffer van administratieve fouten van de Divisie Individuele Zaken (DIZ). Hij heeft verzocht om een schadevergoeding voor het onterechte verblijf in het huis van bewaring (HVB).

Klager wilde niet naar een HVB overgeplaatst worden, maar in een gevangenis worden geplaatst. Verzocht wordt aan klager een tegemoetkoming toe te kennen voor iedere dag dat hij ten onrechte in het HVB heeft verbleven.

Standpunt van verweerder

Klager verbleef vanwege een lopend hoger beroep met parketnummer 21-003295-17 in het HVB van de PI Grave. De inhoudelijke behandeling vond plaats op 9 juni 2020. Tot die tijd behoorde klager in een HVB te verblijven. Het is niet juist dat klager binnen 56 dagen in een gevangenis geplaatst had moeten worden. Er is geen aanleiding voor een tegemoetkoming. Klager heeft zelf verzocht om overplaatsing naar het HVB van de PI Achterhoek.

Het was niet te voorzien hoe lang de coronamaatregelen nog van kracht zouden zijn en op welke wijze die te zijner tijd zouden worden afgeschaald. Daarom is klagers verzoek afgewezen. Klager kon, na afschaling van de coronamaatregelen, een nieuw verzoek om overplaatsing indienen.

3. De beoordeling

De ontvankelijkheid

Klager is op 6 augustus 2020 alsnog geplaatst in de gevangenis van de PI Achterhoek. Bovendien is hij op 24 augustus 2020 in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In (bezwaar en) beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

De gevolgde procedure

De beroepscommissie merkt op dat tegen de afwijzing van een verzoek om (over)plaatsing rechtstreeks beroep openstaat bij de beroepscommissie (ex artikel 72, eerste lid, in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)). Onder de beslissing van 31 maart 2020 stond dan ook terecht de beroepsclausule opgenomen. Verweerder had het bezwaarschrift daarom moeten aanmerken als beroepschrift en dit moeten doorsturen naar de RSJ. Wat hier ook van zij, de beroepscommissie zal het bezwaar en het onderliggende verzoek thans inhoudelijk beoordelen.

Klagers verzoek

Klager verbleef in het HVB van de PI Grave. Hij wilde graag in de gevangenis van de PI Achterhoek worden geplaatst, omdat – zo blijkt uit zijn verzoekschrift – zijn eerdere verblijf op de Extra Zorgvoorziening (EZV) van de PI Achterhoek hem erg goed was bevallen, de PI Achterhoek voor zijn bezoek beter aan te reizen zou zijn en hij meende dat hij in aanmerking kwam voor plaatsing in een gevangenis. Anders dan verweerder, leest de beroepscommissie in klagers verzoek wel degelijk terug dat hij daarin (mede) heeft verzocht om plaatsing in een gevangenis en dus niet ‘slechts’ om een horizontale overplaatsing naar het HVB van de PI Achterhoek.

Kwam klager in aanmerking voor plaatsing in een gevangenis?

De beroepscommissie stelt op basis van klagers registratiekaart vast dat hij van 24 december 2019 tot 18 juli 2020 gedetineerd was uit hoofde van een bevel van het gerechtshof tot gevangenneming (en -houding) inzake parketnummer 21-003295-17. Blijkens het selectieadvies was hij reeds in eerste aanleg veroordeeld, vervolgens in vrijheid gesteld – dat wil zeggen: in de Forensisch Psychiatrische Kliniek Assen verbleven in het kader van een schorsing van zijn voorlopige hechtenis – maar hangende het hoger beroep opnieuw gevangen genomen, omdat klagers behandeling in voornoemde kliniek “op wederzijdse goedvinding” is gestopt. Het is de vraag of klager met die titel voldeed aan artikel 10, eerste lid, van de Pbw, in die zin dat hij was gedetineerd vanwege een niet-onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf.

De beroepscommissie is van oordeel dat dat het geval is. Als klagers voorlopige hechtenis niet tussentijds was geschorst, dan had hij immers ook op grond van artikel 10, eerste lid, van de Pbw in een gevangenis verbleven, in afwachting van het oordeel in zijn hoger beroep. Niet valt in te zien waarom dat enkel vanwege de tijdelijke schorsing van de voorlopige hechtenis anders zou zijn. Bovendien voldeed klager ook niet aan de eisen voor plaatsing in een HVB, zoals bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Pbw. Tot slot was klager ook geen arrestant, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), gelet op de omschrijving daarvan in artikel 1, onder m, van de Regeling. Klager stelt dan ook terecht dat hij in een gevangenis geplaatst had moeten worden. De afwijzing van klagers verzoek tot plaatsing in een gevangenis is dus in strijd met de wet.

Het is de beroepscommissie overigens ambtshalve bekend dat doorplaatsingen vanuit het HVB in de gevangenis ook tijdens de (betreffende fase van de) coronacrisis steeds doorgang hebben gevonden, dus dat maakt het voorgaande niet anders.

Conclusie

Reeds gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Nu klager van 31 maart 2020, de datum van de afwijzende beslissing van verweerder, tot 18 juli 2020 ten onrechte niet in een gevangenis heeft verbleven, ziet de beroepscommissie aanleiding om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen van €200,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €200,-.

Deze uitspraak is op 16 februari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven