Nummer R-20/7655/TA
Betreft [klager]
Datum 26 januari 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen
a. de beslissing van 8 april 2020 tot verlenging van de afzondering (PV 2020/011);
b. de beslissing van 6 mei 2020 tot verlenging van de afzondering (PV 2020/014));
c. de beslissing van 3 juni 2020 tot verlenging van de afzondering (PV 2020/018);
d. de beslissing van 18 juni 2020 tot verlenging van de plaatsing op de ZISZ-afdeling (afdeling voor intensieve zorg, PV 2020/019); en
e. de beslissing van 1 juli 2020 tot verlenging van de afzondering (PV 2020/022).
De beklagrechter bij FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de instelling) heeft op 24 juli 2020 het beklag ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft vanwege het feit dat eerdere beroepen van klager als gevolg van de coronamaatregelen niet op zitting konden worden behandeld besloten klager in die zaken en tevens in het onderhavige beroep bij hoge uitzondering rogatoir te horen. Klager is in het bijzijn van zijn raadsman mr. A.R. Ytsma, op 22 oktober 2020 in de PI Vught rogatoir gehoord door de voorzitter van de beroepscommissie. Van dit horen is verslag opgemaakt dat naar partijen is gezonden.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hun standpunten over en weer schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager heeft het volgende verklaard.
Hij verblijft op de unit 2A van de Pompestichting nadat hij eerst in afzondering op de locatie Zeeland van de Pompestichting had verbleven. Het streven is er nu op gericht dat klager weer naar de locatie Zeeland wordt overgeplaatst. Klager heeft in een driegesprek op 20 oktober 2020 vernomen dat de overplaatsing zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden, maar dat zijn cel daar nu nog vrij gehouden moet worden voor verblijf van verpleegden die met het coronavirus besmet raken. Klager wil heel graag naar de locatie Zeeland. Hij wil dan wel eerst met het personeel de afspraak maken dat men met hem praat als er iets is. Klager heeft een heftig verleden. Hij was vroeger altijd aan het vechten, maar heeft, op eenmaal na in 2014, de laatste
jaren niet meer gevochten.
Beweerd wordt dat klager geen persoonlijk contact met zijn behandelcoördinator wil hebben over zijn terugkeer naar de locatie Zeeland, maar zij is eenmaal, in de zomer van 2020, bij klager geweest en heeft toen niets gezegd waardoor de heer B. het heeft overgenomen. Men beweert van alles over klager zonder er met hem over te praten. Klager kan niet begrijpen dat men hem op de ZISZ-afdeling plaatst en geplaatst houdt zonder dat zijn gedrag daartoe aanleiding geeft.
Klager mist het meest het contact met anderen, zoals hij dat in FPC Dr. S. van Mesdag had toen hij daar met elf tot soms twaalf man op een reguliere afdeling verbleef.
Hij kan op dit moment niet meer vrijheden krijgen dan hij nu heeft. Hij kan al vier of vijf maanden naar de soos en kan al langer luchten op het buitenterrein van unit 2A. Tegen klager wordt steeds gezegd dat men niet doet aan contact van bewoners van unit 2A met medeverpleegden.
Gezegd wordt in de Pompestichting dat mensen onrustig van klager worden, terwijl klager niemand ziet. Klager ziet één medebewoner van unit 2A (M.), maar die wordt echt niet onrustig van klager. De heer B. heeft op 20 oktober 2020 gezegd dat klager imponerend kan overkomen en dat personeel schrik van klager heeft. Daar kan klager niets aan doen. Klager zegt steeds dat men het hem moet zeggen als er iets is, maar dat doet men niet. Klager is verteld dat het personeel is opgebrand en benauwd is om met klager te spreken. Klager vraagt zich af hoe men hem kan leren kennen op de manier waarop hij nu op unit 2A moet verblijven.
Klager ziet geen verschil in zijn gedrag destijds op de ZISZ-afdeling Eems 3 in FPC Dr. S. van Mesdag en zijn gedrag op unit 2A. Hij was en is in zijn gedrag niet onveilig voor anderen. Hij is niet moeilijk voor anderen. Maar feit is wel dat klager niet leeft op unit 2A. Hij zit daar 23 uur per dag achter de deur en kan dan beter dood zijn.
Volgens klagers dossier zou klager bij spanning snel kunnen ontregelen. Klager is echter slechts eenmaal ontregeld. Dat was in 2014 toen klager wegwilde uit de Pompekliniek en men hem niet wilde overplaatsen. Klager is op unit 2A niet verbaal agressief. Als dat zo is, wil klager daarop aangesproken worden en dat doet men nu wel.
Volgens de Pompestichting hebben bewoners in het licht van klagers verleden de angst dat klager bedreigingen ten uitvoer zal kunnen brengen. Daar is echter nooit met klager over gesproken. Er worden dingen over klager geschreven die niet kloppen. De dagrapportages zijn het enige middel waarmee klager kan duidelijk maken dat het niet aan het personeel ligt. Zo werd vier dagen vóór klagers aankomst op unit 2A gezegd dat klager een heftig dossier heeft. Maar na een aantal dagen verblijf op de unit wilde het personeel al dat zou worden overgegaan op begeleiding van klager door één personeelslid, maar dat is tegengehouden.
Volgens de Pompestichting is sprake geweest van een ernstig incident met een kruiwagen, maar dat klopt niet. Klager heeft C. die in de tuin bezig was gevraagd of het niet gevaarlijk was dat er kleine harkjes (om te schoffelen) in de tuin lagen en of die niet beter opgeborgen konden worden. Bij wijze van een geintje heeft klager vervolgens met zijn arm een beweging naar de kruiwagen gemaakt.
Ook het door de Pompestichting genoemde incident dat klager naar het buitenterrein ging en moest wachten tot de daar aanwezigen weg waren, is onjuist beschreven.
Klager kan niet zonder afzondering op unit 2A verblijven, omdat verblijf op de groep op die afdeling vanwege het aldaar geldende individuele regime niet mogelijk is. Dat maakt dat, hoe goed klager het ook doet, hij niet van de afzonderingsmaatregel kan afkomen zolang hij op unit 2A verblijft.
Klagers raadsman heeft het volgende naar voren gebracht.
Klachten over afzondering in Van Mesdag zijn in beklag gegrond verklaard en in beroep is dat in stand gebleven, omdat Van Mesdag niet aan de hand van concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden duidelijk kon maken dat en waarom een afzonderingsmaatregel bovenop de ZISZ-maatregel nodig was.
Ook de Pompestichting kan dat niet. Zo geven de wettelijke aantekeningen van de Pompestichting in de periode van 18 november 2019 tot 18 december 2019 niet het beeld van een verpleegde die afgezonderd moest worden. Er wordt daarin geen melding gemaakt van ontregelend en/of subtiel gedrag, van geraffineerd, ontwrichtend of risicovol gedrag. Nergens wordt uitgelegd waaruit dit risicovolle gedrag zou hebben bestaan. De instelling gebruikt nietszeggende zinnetjes (om de beroepscommissie af te schrikken) als: “klager was provocerend in zijn houding en gedrag”, “klager legde bommetjes neer waarmee medebewoners aan de haal gingen”, “klager was dermate geraffineerd waardoor het niet grijpbaar was wat hij precies deed” zonder die zinnetjes te substantiëren. Die stellingen moeten controleerbaar zijn. Daarom wordt verzocht de instelling de dagrapportages te laten overleggen. Het is onacceptabel wanneer de beroepscommissie het door de instelling geschetste beeld zonder verificatie aannemelijk acht. Klager heeft zelf meerdere malen gevraagd om de dagrapportages, maar heeft geen reactie/inzage/afschrift gekregen. Volgens klager wil de instelling die niet geven omdat er niets negatiefs over klager in staat. Zijn raadsman heeft in de beklagprocedure verzocht om dagrapportages maar deze ook niet gekregen.
Verder wordt in het PBC-rapport uit 2018 vermeld dat klager ouder is geworden en de scherpe, gedragsmatige en affectieve kanten van zijn persoonlijkheidsstoornis daarmee iets zijn afgevlakt. Klager verbleef vóór zijn plaatsing in het PBC op een reguliere afdeling van Van Mesdag, niet op een EVBG- of ZISZ-afdeling.
Bovendien heeft ook de Landelijke Adviescommissie Plaatsing Langdurige Forensisch Psychiatrische zorg (LAP) in haar advies van 10 januari 2019 opgemerkt dat er langere tijd geen sprake is van (fysiek) agressieve incidenten. Ook heeft de LAP het PBC-rapport aangehaald door te nadrukken dat klager zich beter weet aan te passen dan voorheen. Gelet op het verbeterde gedrag van klager geeft de LAP de kliniek in overweging in het kader van de overplaatsing de EVBG-status tegen het licht te houden. Dit verdraagt zich niet met het hem in Vught houden op een ZISZ-afdeling en het hem daarboven in afzondering te houden.
Als de beroepscommissie van oordeel is dat de ZISZ-plaatsing niet onredelijk is, dan is de afzondering dat beslist wel nu niet aannemelijk is gemaakt dat zonder de afzondering de risico’s niet te beteugelen waren. Als een verpleegde op de afdeling 2A altijd ook afzondering heeft, is het niet meer dan redelijk dat, als afzondering zoals in klagers geval niet noodzakelijk is, de gebruikelijke tegemoetkoming wordt toegekend. Het spreekt vanzelf dat klager het ook niet eens is met de ZISZ-plaatsing en ook daarvoor een vergoeding wil.
Standpunt van het hoofd van de instelling
De noodzakelijkheid van het opleggen en voortzetten van afzondering is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, waaronder het gedrag van de patiënt en van de inschatting van het personeel. Daarbij komt dat klagers medebewoners vanwege hun individuele problematiek niet met klager in contact kunnen zijn.
In de beklagprocedure is uitgebreid toegelicht hoe klagers verblijf in de locatie Zeeland is verlopen en waarom hij is overgeplaatst naar de ZISZ-afdeling te Vught. Dit is ook herhaaldelijk aan klager toegelicht en hem is steeds aangeboden hierover in gesprek te gaan, maar daar wil hij niets van horen. Hij heeft geen inzicht in eigen gedrag en kapt gesprekken met regelmaat af. In november 2020 heeft hij nog geen contact met medebewoners, hooguit passeren zij elkaar kort als zij worden begeleid in hun individuele programma’s. Klagers stelling dat een van zijn medebewoners niet onrustig van hem wordt, kan daarom niet gevolgd worden. Het klopt dat klager niet verbaal agressief is geweest, maar zijn ontwrichtende gedrag op de groep is subtiel en onderhuids.
Getracht wordt om met klager het gesprek te voeren over terugkeer naar de locatie Zeeland in de toekomst en wat daar voor nodig is. Klager heeft inmiddels meerdere gesprekken gevoerd met de clustermanager en met zijn toenmalige behandelcoördinator, die tevens de behandelcoördinator is van de afdeling waar klager naar toe zou kunnen worden overgeplaatst in Zeeland. De gesprekken verlopen echter moeizaam, waarbij klager geneigd is om – als het lastig wordt – de handdoek in de ring te gooien door de zeggen dat hij wel in Vught blijft “als het zo moet”. Overplaatsing naar Zeeland hangt niet af van de beschikbaarheid van een mindervalide-kamer maar uitsluitend van klagers eigen gedrag en opstelling. Het vertrouwen in zijn begeleidbaarheid zal moeten groeien.
Tot op heden heeft klager geen verzoek om inzage dan wel een afschrift van dagrapportage gedaan bij zijn behandelcoördinator of de zorgmanager.
Uit de namens klager aangehaalde passage van het PBC-rapport volgt expliciet dat de rapporteur meent dat de omgeving met een duidelijke en eenduidige bejegening en abstinentie van middelen er aan kan hebben bijgedragen dat bij klager de scherpe, gedragsmatige en affectieve kanten van zijn persoonlijkheidsstoornis iets zijn afgevlakt. Klager verblijft op dit moment ook op de ZISZ-afdeling waar dit klimaat van toepassing is. Volgens de rapporteurs dient het risicomanagement te bestaan uit “continuering van het verblijf op een beveiligde afdeling met toezicht, een duidelijke structuur, heldere afspraken en begeleiding door medewerkers die ervaring hebben in de omgang met patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen. Een lage behandeldruk, een lage mate van ‘expressed emotions’ (wat zal zorgen voor rust, omdat betrokkene zich minder uitgedaagd zal voelen) en abstinentie van alcohol en harddrugs dragen bij aan het risicomanagement. Vanwege betrokkenes pathologie, zijn daarmee samenhangende opstelling en de beschreven risico’s achtten ondergetekenden voortzetting van het tbs-kader strikt noodzakelijk, met een hoge zorgintensiteit en een hoog beveiligingsniveau, maar met een lage mate van behandeldruk”.
Blijkens de bevindingen in het rapport komen de rapporteurs diagnostisch niet tot een andere pathologie dan in het verleden reeds vele malen is vastgesteld.
De LAP heeft in haar advies het beveiligingsniveau als hoog ingeschat. De EVBG-status is niet opgeheven bij klagers plaatsing in Zeeland omdat hij van een afdeling voor intensieve zorg kwam en het de bedoeling was om klager op te nemen op de ZISZ-afdeling te Vught. Het al dan niet laten voortduren van de EVBG-status is altijd een afgewogen besluit. Op dit moment ziet het behandelteam geen reden om de EVBG-status tegen het licht te houden. Zodra er overeenstemming komt over plaatsing in Zeeland zou dit op termijn opnieuw bekeken moeten worden.
Gepersisteerd wordt verder bij hetgeen reeds in verweer is ingebracht.
3. De beoordeling
Op grond van de stukken is voldoende aannemelijk dat klager op 18 november 2019 met een EVBG-status en een longstaystatus geïndiceerd was voor plaatsing op afdeling 2A van de locatie Vught van de instelling, en dat hij vanuit FPC Dr. S. van Mesdag in de locatie Zeeland van de instelling is geplaatst omdat in de locatie Vught van de instelling op dat moment geen plaats was. Verder is voldoende aannemelijk dat bezien zou worden of klager in de locatie Zeeland zou kunnen blijven of alsnog in de locatie Vught moest worden geplaatst.
Klagers beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn beklag tegen de in de locatie Zeeland van de instelling opgelegde afzonderingsmaatregel is bij RSJ 26 januari 2021, R-19/5615/TA ongegrond verklaard in het licht van met klagers problematiek verband houdend gedrag dat door de instelling is beschreven, welke dynamiek ook destijds in 2018 door het onderzoeksteam van het PBC is herkend.
Klagers beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn beklag tegen de beslissing van 18 december 2019 hem te plaatsen op de ZISZ-afdeling unit 2A Vught en de beslissingen de eerder op 18 november 2019 opgelegde afzondering telkenmale, laatstelijk per 11 maart 2020 te verlengen, is bij RSJ 26 januari 2021, R-20/6741/TA ongegrond verklaard.
Gelet daarop en de omstandigheid dat klager vanwege zijn EVBG-status en longstaystatus is aangewezen op verblijf op een ZISZ-afdeling waar geen contact met medebewoners mogelijk is, kunnen de bestreden beslissingen niet in strijd met de wet en ook niet onredelijk of onbillijk worden geacht. Evenals de beklagrechter acht ook de beroepscommissie van belang dat steeds is bezien of klagers programma stapsgewijs zodanig kon worden uitgebreid dat contact met gedetineerden van de PI Vught zou kunnen plaatsvinden. Klager heeft inmiddels voor zover mogelijk uitbreiding van zijn programma gekregen. Intussen vinden gesprekken plaats over een mogelijke terugkeer naar de locatie Zeeland, wat echter pas te realiseren is als klager en de instelling het eens zijn over de voorwaarden waaronder dat kan plaatsvinden.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie daarom niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 26 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. M.R. Daniel en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.
secretaris voorzitter