Nummer R-20/7173/GB
Betreft [klager]
Datum 21 januari 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 24 februari 2020 beslist klager te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek te Zutphen.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 3 juni 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
Klagers raadsman, mr. D.C. Vlielander, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
De initiële beslissing en de bestreden beslissing zijn onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft aan de beslissingen ten grondslag gelegd dat het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) een negatief advies zou hebben uitgebracht omtrent de plaatsing van klager in een van de inrichtingen van zijn voorkeur, te weten de PI Zwolle of de PI Almelo. De GRIP-rapportage – en daarmee de overwegingen die aan dit negatieve advies ten grondslag liggen – is echter op geen enkele wijze aan klager kenbaar gemaakt.
Uit de bestreden beslissing komt naar voren dat de weigering om klager in een van de inrichtingen van zijn voorkeur te plaatsen, voortkomt uit het feit dat klager zich tijdens een eerder verblijf in de PI Almelo zou hebben misdragen en het feit dat klagers halfbroer in de PI Zwolle gedetineerd is. Klager begrijpt met name niet waarom hij niet in dezelfde inrichting als zijn halfbroer gedetineerd zou kunnen zijn. De reden om klager niet in de PI Zwolle te plaatsen is – zonder nadere onderbouwing – ingegeven door de aanname dat klager samen met zijn halfbroer ‘extreem veel geweld’ zou toepassen. Klager heeft geen idee waar verweerder de geweldsproblematiek – die een verblijf van klager in de PI Zwolle met zich zou brengen – op baseert. Hij kan de beslissing van verweerder dan ook niet accepteren.
Klagers familie en vrienden wonen in en rondom de gemeente Zwolle. Het kunnen ontvangen van bezoek is een uiting van het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vervatte recht op ‘family life’ dat aan een gedetineerde toekomt. Klagers verblijf in de PI Achterhoek brengt met zich dat de totale reisafstand voor zijn familie en vrienden 120 kilometer meer bedraagt, dan wanneer hij in de PI Zwolle zou verblijven. Logischerwijs heeft deze afstand gevolgen voor zowel de reistijd als de reiskosten en daarmee een negatieve invloed op de frequentie van het contact tussen klager en zijn dierbaren. Nu klager een extreem lange gevangenisstraf is opgelegd, vormt de mogelijkheid tot het ontvangen van bezoek voor klager een belangrijk punt van houvast. Een plaatsing van klager in de PI Zwolle zou een zeer positieve invloed hebben op het contact met familie en vrienden.
Klager acht de weigeringsgronden – om hem niet in een van de inrichtingen van zijn voorkeur te plaatsen – onvoldoende inzichtelijk en hij begrijpt niet waarom wordt afgeweken van het in artikel 25, zevende lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) opgenomen uitgangspunt dat gedetineerden in het arrondissement van vestiging worden geplaatst.
Standpunt van verweerder
Klager is op grond van het bewaren van de orde, rust en veiligheid in de inrichting overgeplaatst. In dergelijke gevallen wordt enkel gekeken naar beschikbare celcapaciteit en niet naar klagers voorkeur voor een bepaalde inrichting. Verweerder verwijst voor het overige naar de in de bestreden beslissing van 3 juni 2020 opgenomen argumenten.
3. De beoordeling
Klager verbleef in het HVB van de PI Leeuwarden. Op 27 februari 2020 is hij naar aanleiding van zijn veroordeling door de rechtbank geplaatst in de gevangenis van de PI Achterhoek, omdat het GRIP negatief had geadviseerd ten aanzien van een plaatsing in een van de inrichtingen van klagers voorkeur. Klager heeft zijn voorkeur uitgesproken voor plaatsing in de PI Zwolle of de PI Almelo, omdat zijn familie en vrienden hem dan gemakkelijker kunnen bezoeken.
Op grond van artikel 25, zevende lid, van de Regeling wordt een gedetineerde die tot een gevangenisstraf is veroordeeld, in beginsel in het arrondissement van vestiging geplaatst. Als daar geen plaats beschikbaar is, wordt de gedetineerde in een aanpalend arrondissement geplaatst. In het dossier staat geen recent vestigingsadres of een adres waar klager zich na zijn detentie zal vestigen. Bovendien ligt de PI Achterhoek in hetzelfde arrondissement als de inrichtingen van klagers voorkeur, het arrondissement Overijssel. Voornoemd artikel vormt dus geen selectiecriterium voor deze zaak.
Uit het selectieadvies van de directeur van de PI Leeuwarden volgt dat klager – wegens zijn doorplaatsing na veroordeling in eerste aanleg – zijn voorkeur heeft uitgesproken voor plaatsing in de PI Zwolle of in de PI Almelo. Uit informatie van het GRIP van 26 augustus 2020 blijkt dat klager niet geplaatst kan worden in de gevangenis van de PI Zwolle, nu zijn halfbroer daar verblijft. Op basis van het strafrechtelijk onderzoek dat naar klager loopt, concludeert het GRIP dat klager samen met zijn halfbroer extreem veel geweld heeft toegepast. Ten aanzien van een plaatsing in de gevangenis van de PI Almelo heeft het GRIP eveneens negatief geadviseerd, omdat klager daar eerder heeft verbleven en toen naar een andere inrichting is overgeplaatst in verband met het bedreigen van een medegedetineerde en personeelsleden. Het advies van het GRIP heeft gemaakt dat verweerder geen rekening kon houden met klagers voorkeur voor plaatsing in de gevangenis van de PI Zwolle dan wel de PI Almelo.
Daarbij komt dat de directeur van de PI Leeuwarden – in verband met het bewaren van de orde, rust en veiligheid binnen de inrichting – in een selectieadvies van 18 februari 2020 kennelijk heeft verzocht klager (spoedig) in een andere inrichting te plaatsen, vanwege het bedreigen van een medegedetineerde en een personeelslid.
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder een zwaarwegend belang mocht toekennen aan het advies van het GRIP. De door klager aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 21 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.
secretaris voorzitter