Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8311/TA, 18 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:18-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8311/TA                

Betreft [klager]            Datum 18 januari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de beslissing om hem op 30 juni 2020 niet in de gelegenheid te stellen om de instelling te verlaten om een gerechtelijke procedure bij te wonen.

De beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: de instelling) heeft op 13 oktober 2021 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag (Me 2020-127). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. A.L. Louwerse, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en het hoofd van de instelling in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Op 30 juni 2020 had klager een verlengingszitting bij de rechtbank Middelburg. Hij wilde fysiek aanwezig zijn. De instelling heeft klager echter medegedeeld dat hij de zaak via Skype moest bijwonen.

De rechtbank had aan het Openbaar Ministerie (OM) een opdracht voor vervoer verstrekt. De instelling heeft vervolgens zonder medeweten van klager aan de rechtbank verzocht om een Skypeverbinding voor de gedragsdeskundige en klager. Het vervoer is toen geannuleerd. Naar aanleiding van een e-mail van de raadsvrouw heeft de rechtbank opnieuw een opdracht voor vervoer gegeven. Het vervoer is op 30 juni 2020 bij de kliniek gekomen, maar klager werd niet in de gelegenheid gesteld om in te stappen.

De voorzitter van de rechtbank stelde het niet op prijs dat de instelling tot tweemaal toe had bepaald dat klager niet fysiek aanwezig mocht zijn, terwijl de rechtbank dit wel had toegestaan. Tot verbazing van klagers raadsvrouw staat hierover niets in het proces-verbaal. Wel staat in het proces-verbaal dat het niet is gelukt om een videoverbinding tot stand te brengen. Deze gang van zaken is door de instelling niet weersproken.

Klager wilde om uiteenlopende redenen niet verzoeken om een (‘droge’) aanhouding van twee of drie maanden. Daarom heeft hij ingestemd met het horen via Skype en (uiteindelijk) met het telefonisch horen. Dat betekent niet dat hij niet in zijn belangen is geschaad. Zijn aanwezigheidsrecht is geschonden.

Op grond van artikel 6:6:13, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), hoort de rechter de tbs-gestelde. Op grond van artikel 78a, tweede lid, en artikel 131a, tweede lid, Sv, beslist de voorzitter of van een videoconferentie gebruik wordt gemaakt. Op grond van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, is hoofdstuk II van het Besluit videoconferentie enkel niet van toepassing, indien het in verband met de uitbraak van het coronavirus noodzakelijk is om een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel te gebruiken. Op 30 juni 2020 vond er evenwel een fysieke zitting plaats en was er toestemming voor klagers vervoer. De instelling heeft dus in strijd met voornoemde regeling gehandeld.

De instelling heeft voorts gehandeld in strijd met de Tijdelijke regeling strafrecht d.d. 26 juni 2020. Op grond daarvan had klager het recht om fysiek aanwezig te zijn. Die regeling is op 26 juni 2020 in werking getreden en had ook vanaf die dag ten uitvoer gelegd moeten worden. De instelling wilde het overleg van TBS Nederland van 30 juni 2020 afwachten. Er staat echter nergens voorgeschreven dat beleid enkel door TBS Nederland kan worden gemaakt. Integendeel, er zijn qua beleid grote verschillen tussen de instellingen. Uit het verslag van het overleg volgt bovendien dat de instelling al vóór 26 juni 2020 afweek van andere instellingen, als het gaat om de fysieke aanwezigheid van haar gedragsdeskundigen en patiënten. De instelling is hierop aangesproken tijdens het overleg. Daarbij komt dat de instelling in de zaak van een andere patiënt op 9 juli 2020 nogmaals heeft geprobeerd om fysieke aanwezigheid te weigeren. De rechtbank heeft daar bij uitspraak korte metten mee gemaakt.

Op grond van artikel 52 van de Regeling verpleging ter beschikking gestelden (hierna: de Rvt) is de instelling verplicht om een patiënt in de gelegenheid te stellen om een gerechtelijke procedure bij te wonen, indien hij krachtens wettelijk voorschrift verplicht is voor een rechter te verschijnen, of als hij bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de instelling geen overwegend bezwaar bestaat.

Klager had een aanmerkelijk belang bij het bijwonen van de zitting waar de verlenging van zijn tbs met twee jaar werd gevorderd. Andere instellingen lieten destijds hun patiënten wel naar zittingen gaan. Rechtbanken waren coronaproof ingericht. De rechtbank Zeeland West Brabant, locatie Middelburg, vond fysieke aanwezigheid verantwoord. Een overwegend bezwaar tegen het bijwonen van de zitting bestond dus niet meer. De instelling heeft daarom gehandeld in strijd met artikel 52 van de Rvt.

Standpunt van het hoofd van de instelling

Het bijwonen van tbs-zittingen valt onder artikel 52, eerste lid, van de Rvt. Normaliter zal een patiënt dan ook niet geweigerd worden om de instelling te verlaten in het kader van een verlengingszitting. De instelling voelt zich echter genoodzaakt om een beroep te doen op het overwegend bezwaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder b en c, gelet op de uitzonderlijke omstandigheden als gevolg van het coronavirus.

In het noorden van Nederland waren op dat moment relatief weinig besmettingen. In de instelling was er nog geen besmetting. Er werd daarom grote voorzichtigheid betracht met bewegingen van patiënten, vooral buiten de muren van de instelling. Ter illustratie zij opgemerkt dat begeleide verloven pas per 2 juni 2020 weer werden toegestaan en onbegeleide verloven pas per 16 juni 2020. Op 30 juni 2020 gaf het ministerie toestemming voor onbegeleid verlof met doelgerichte activiteiten, zoals het doen van boodschappen. De instelling heeft pas vanaf augustus 2020 de eigen verlofplanningen van patiënten hervat.

De instelling achtte het bezoek aan de rechtbank niet verantwoord. Er werd niet per se getwijfeld aan de maatregelen die de rechtbank had getroffen, maar er was wel onduidelijkheid rondom andere factoren, zoals de maatregelen die de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) had getroffen en de omstandigheden waaronder klager zijn zitting zou moeten afwachten. Het beperken van de risico’s voor patiënten en medewerkers heeft een doorslaggevende rol gespeeld. De Tijdelijke regeling strafrecht voorziet in de mogelijkheid om partijen digitaal te horen.

Na 3 juli 2020 is het de patiënten wel toegestaan om de instelling te verlaten om fysiek aanwezig te zijn bij (verlengings)zittingen. In de zaak van de medepatiënt waarnaar klagers raadsvrouw verwijst, wilde de patiënt zelf de zitting niet bijwonen. Er is sprake van algemeen geldende regels die niet in strijd zijn met hogere wetgeving. Klager is dus terecht niet ontvankelijk verklaard in zijn beklag.

3. De beoordeling

De instelling heeft klager niet in de gelegenheid gesteld zijn tbs-verlengingszitting op 30 juni 2020 bij te wonen.

Artikel 50, vijfde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) en artikel 52, eerste lid, van de Rvt luiden – voor zover hier relevant – als volgt:

Het hoofd van de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden stelt de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde in de gelegenheid de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen (c) indien hij bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.

Ontvankelijkheid van klager in beklag

De beroepscommissie stelt vast dat klager een aanmerkelijk belang had bij het bijwonen van de zitting op 30 juni 2020. Dat staat tussen partijen ook niet ter discussie. De instelling diende klager dus in de gelegenheid te stellen om de instelling te verlaten om die procedure bij te wonen, tenzij daartegen een overwegend bezwaar bestond. Nu klager dit recht bij en krachtens de Bvt in beginsel toekomt en de instelling hem in dit recht heeft beperkt, staat tegen deze beslissing (los van de vraag of sprake is van strijd met hogere wet- of regelgeving) beklag open op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bvt. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie dan ook vernietigen en klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag verklaren.

Inhoudelijke beoordeling van het beklag

De beroepscommissie stelt vast dat de rechtbank opdracht had gegeven om vervoer voor klager te regelen, zodat hij op 30 juni 2020 fysiek ter zitting zou kunnen verschijnen. De rechtspraak had en heeft regelingen opgesteld over het al dan niet fysiek horen van procespartijen, juist met het oog op de coronacrisis en de in dat kader getroffen maatregelen. Nu de rechtbank klager destijds in de gelegenheid wilde stellen om fysiek ter zitting aanwezig te zijn, had de instelling dat in beginsel redelijkerwijs ook behoren te doen.

De beroepscommissie begrijpt dat de instelling echter een andere afweging heeft gemaakt dan de rechtbank, omdat werd gevreesd voor besmetting onderweg (met DV&O) of tijdens het wachten op de behandeling van de zaak. Ook wijst de instelling erop dat er in het noorden van Nederland – waar de instelling is gelegen – destijds relatief weinig besmettingen waren.

De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing van het hoofd van de instelling, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Daartoe is, zoals gezegd, met name van belang dat de rechtbank de coronacrisis en -maatregelen al had meegenomen in haar afweging om klager fysiek te willen horen. Daarnaast is van belang dat op 30 juni 2020 (onder meer) enkele vormen van verlof werden toegestaan en ook bezoek weer plaatsvond. Het was in dat licht niet proportioneel om klager de fysieke aanwezigheid bij zijn verlengingszitting te ontzeggen. Daarbij komt dat het hoofd van de instelling niet duidelijk heeft gemaakt waarom precies het vervoer met de DV&O of het wachten op de behandeling van de zaak dusdanige risico’s met zich mee zou brengen dat dit onverantwoord werd geacht. De enkele omstandigheid dat de instelling in een ‘coronaluw’ gebied lag, is daarvoor in elk geval onvoldoende.

Conclusie

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep en het onderliggende beklag gegrond verklaren.  Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €25,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart dit beklag gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €25,-.

Deze uitspraak is op 18 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne en mr. drs. L.C. Mulder, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven