Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/1794/TR, 11 juni 2007, beroep
Uitspraakdatum:11-06-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/1794/TR

betreft: [klager] datum: 11 juni 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen de beslissing van 11 juli 2006 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 27 februari 2007, gehouden in de penitentiaire inrichting Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. E. van der Meer, en namens de Minister, [...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft beslist de plaatsing van klager in de Dr. S. van Mesdagkliniek (hierna: Van Mesdagkliniek) te beëindigen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 14 oktober 1982 van het gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Op 5 juli 1984 is hij geplaatst in de BIBA van de penitentiaire inrichting (p.i.)
Haaglanden. Op 30 oktober 1997 heeft het Pieter Baan Centrum (PBC) onder meer geadviseerd klager in aanmerking te laten komen voor een behandeling ex artikel 13 Wetboek van straftrecht (WvSr). Op 11 januari 2000 heeft de Minister na advies van 12 juli
1999 van het Dr. F.S. Meijers Instituut besloten klager over te plaatsen van de p.i. Haaglanden naar de Van Mesdagkliniek. Klager is feitelijk op 21 december 1999 in de Van Mesdagkliniek geplaatst. Bij brieven van 23 augustus en 29 oktober 2004 heeft
de
Minister de raadsman van klager, na advies van de Commissie Geestelijke Gestoorde Gedetineerden (hierna: Commissie GGG) bericht, dat is besloten het verblijf van klager in de Van Mesdagkliniek voort te zetten met het oog op consolidatie van de bereikte
resultaten in de behandeling. Per brief van 26 juli 2005 heeft de Van Mesdagkliniek de Minister verzocht klager terug te plaatsen naar een penitentiaire inrichting omdat sprake is van een stabiele situatie en klager gelet op zijn status, niet in
aanmerking komt voor een longstayindicatie. Dit verzoek is besproken tijdens de vergadering van 23 augustus 2005 van de Commissie GGG, die zich hierin kan vinden. Op 12 september 2005 heeft de selectiefunctionaris beslist klager over te plaatsen naar
de
BIBA van de p.i. Haaglanden. Klager is feitelijk op 26 september 2005 overgeplaatst. Het tegen de selectiebeslissing ingestelde bezwaar is op 2 november 2005 door de selectiefunctionaris ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij
uitspraak van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid van de Penitentiaire beginselenwet van 2 maart 2006 (05/2811/GB) gegrond verklaard op onder meer de grond dat de selectiefunctionaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van
het feit dat klager en het personeel van de BIBA in 1993 zodanig met elkaar vergroeid waren dat dit doorbroken moest worden, alsmede van de vraag of de toentertijd bestaande personele samenstelling van de BIBA alsook de daaruit voortvloeiende
vergroeiing van klager met het personeel thans nog actueel is. In reactie daarop heeft de selectiefunctionaris de genoemde beroepscommissie bericht dat naar aanleiding van de uitspraak van 2 maart 2006 opnieuw is beslist klager te plaatsen in de BIBA,
omdat een andere beslissing te veel risico’s met zich mee zou brengen en dat klager daarmee kon instemmen in afwachting van een overplaatsing naar een tbs-kliniek dan wel een longstayyafdeling. Op 10 november 2005 heeft klager beroep ingesteld tegen de
fictieve weigering van de Minister een beslissing te nemen op grond van artikel 13 Wetboek van strafrecht (WvSr) tot beëindiging van klagers plaatsing in de Van Mesdagkliniek. Op 29 mei 2006 heeft de beroepscommissie dit beroep materieel gegrond
verklaard op de grond dat de Minister ondanks herhaald rappel niet binnen de gegeven uiterste termijn de gevraagde stukken heeft toegezonden. Op 11 juli 2006 heeft de Minister een (nieuwe) beslissing genomen, waarbij klager wordt teruggeplaatst naar
een
penitentiaire inrichting.

3. De standpunten
Klager kan zich niet verenigen met de beslissing van de Minister. De beslissing is onbevoegd genomen omdat deze niet namens de Minister is ondertekend. De beslissing is verder onbegrijpelijk en gebrekkig gemotiveerd. De Minister is na de beslissing van
de beroepscommissie van 29 mei 2006 niet met nieuwe overtuigende argumenten gekomen. Er is geen nieuw onderzoek gedaan. Overigens verwijst de Minister ter onderbouwing van zijn beslissing naar het pro justitia rapport van 24 juli 2004 van [...] en
[...]. Dit rapport ondersteunt echter een voortzetting van het verblijf in een tbs-kliniek. In 2004 informeert de Minister klager nog over de beslissing zijn verblijf in de Van Mesdagklinkiek voor de komende jaren voort te zetten. Haaks op dit
standpunt
verzoekt de inrichting een jaar later klager terug te plaatsen naar een penitentiaire inrichting. Een verklaring hiervoor wordt niet of nauwelijks gegeven. Klager meent dat zijn belangen zijn geschaad. Klager is nog steeds gemotiveerd voor een
behandeling. Hij wil enig perspectief houden op vooruitgang.
Klager zit thans gedetineerd in de p.i. Haaglanden. Het gaat daar goed met hem, maar dat kan niet tegen hem gebruikt worden. Het is de hoop teruggeplaatst te worden naar een tbs-inrichting die hem staande houdt. Klager wijst erop dat thans in de
longstayvoorzieningen nog plaats genoeg is. De bezetting is maar 90%. De verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2006 gaat niet op. In dat arrest ging het om de vraag of het opleggen van een combinatie van levenslange gevangenisstraf
en een tbs-maatregel mogelijk is. Dat is hier niet aan de orde. In 1999 is besloten de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te laten plaatsvinden in een tbs-inrichting. Klager wil het liefst terug naar de Van Mesdagkliniek. Daar ligt zijn
blauwdruk;
hij heeft daar alles verteld. Klager wil zijn behandeling voortzetten.
De behandeling van het beroep van klager sleept zich maar voort. Klager verblijft anderhalf jaar op een plek waar hij niet thuis hoort. Gelet hierop verzoekt klager de beroepscommissie aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Met de brief van 11 juli 2006 is beoogd te reageren op de uitspraak van de beroepscommissie van 29 mei 2006 met nummer 05/2812/TR. Als gevolg van een administratieve vergissing is het
beroep materieel gegrond verklaard. Alhoewel voormelde beslissing van 29 mei 2006 aanleiding geeft klager terug te plaatsen naar een tbs-inrichting, is deze uitkomst dermate onwenselijk dat de Minister de beroepscommissie verzoekt het beroep, mede
vanwege het principiële karakter van de zaak, inhoudelijk te beoordelen.
Uit de adviezen die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van 11 juli 2006 blijkt dat klager als blijvend delictgevaarlijk werd ingeschat, zonder dat er behandelmogelijkheden waren. Opname van klager op een longstayafdeling was geïndiceerd. De
situatie van klager werd als stabiel aangemerkt.
De Minister meent dat een langdurig verblijf in een tbs-inrichting en een levenslange gevangenisstraf niet met elkaar te combineren vallen, tenzij de gezondheidstoestand van klager, in de zin van detentieongeschiktheid, hiertoe aanleiding geeft. De
Minister vindt steun voor zijn standpunt in de uitspraak van de Hoge Raad van 14 maart 2006, LJN AU5496. Een verblijf van een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in een tbs-inrichting op grond van artikel 13 WvSr kan derhalve slechts een
beperkt tijdelijk karakter hebben waarbij de behandeling met name gericht dient te zijn op stabilisering van betrokkene. Zodra een stabiele situatie is bereikt ligt het in de rede betrokkene terug te laten keren naar de penitentiaire inrichting.
Verdere
behandeling dan wel een op kwaliteit van leven gericht verblijf op een longstayafdeling wordt niet passend geacht. Weliswaar zijn er in de longstayvoorzieningen nog plaatsen beschikbaar, doch deze zijn gereserveerd voor tbs-verpleegden die de procedure
voor plaatsing nog moeten doorlopen.
De terugplaatsing van klager naar een penitentiaire inrichting vloeit derhalve logisch voort uit het doel/karakter van de aan hem opgelegde levenslange gevangenisstraf. De beslissing tot terugplaatsing naar een penitentiaire inrichting is niet genomen
op grond van artikel 13 WvSr, maar op grond van de tijdelijkheid van de beslissing van de Minister tot overplaatsing van klager van de penitentiaire inrichting naar de Van Mesdagkliniek. Van gewekte verwachtingen ten aanzien van het behandelverloop en
of de terugkeer van klager in de maatschappij kan geen sprake zijn, nu van meet af aan duidelijk was dat aan de behandeling van klager geen resocialisatiedoeleinden, maar louter humanitaire redenen ten grondslag lagen. De Minister wijst tevens op het
capaciteitstekort in de tbs-klinieken.
Klager verblijft inmiddels al weer enige tijd in de p.i. Haaglanden. Niet gebleken is van detentieongeschiktheid van klager. Het beroep zal derhalve ongegrond zijn.

4. De beoordeling
De beroepscommissie stelt het volgende voorop. Op 29 mei 2006 heeft de beroepscommissie onder nummer 05/2812/TR het door klager ingestelde beroep tegen de (fictieve) beslissing van de Minister de plaatsing in een tbs-inrichting te beëindigen materieel
gegrond verklaard en de Minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, omdat de Minister ondanks herhaalde rappellen heeft verzuimd de aan deze (fictieve) beslissing ten grondslag liggende stukken binnen de door de beroepscommissie gegeven termijn
op te sturen. Naar aanleiding van de nieuwe beslissing en het hiertegen ingestelde beroep heeft de Raad op 25 juli 2006 de Minister verzocht binnen twee weken zijn reactie op het beroep te geven en alle stukken die op deze zaak betrekking hebben op te
sturen. Na herhaalde rappellen is de Minister op 18 januari 2007 een laatste termijn gegeven van twee weken om de gevraagde stukken op te sturen. Eerst per brief van 13 februari 2007 ontving de beroepscommissie de gevraagde stukken en een
verweerschrift. De beroepscommissie vindt de proceshouding van de Minister in deze laakbaar, temeer nu door de opgelopen vertraging pas 17 maanden na de feitelijke beëindiging van de plaatsing in een tbs-inrichting de beroepscommissie in staat wordt
gesteld deze beslissing inhoudelijk te toetsen. De opmerking in het verweerschrift van 13 februari 2007 van de Minister dat het vorenstaande is te wijten aan een “administratieve vergissing” geeft derhalve een onjuiste voorstelling van zaken.

In de beslissing van 11 juli 2006 is klager door het Hoofd Individuele TBS-zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen geïnformeerd over de beslissing hem terug te plaatsen naar een penitentiaire inrichting. Uit het verweerschrift van de Minister van
13
februari 2007 komt naar voren dat deze mededeling heeft te gelden als een beslissing van de Minister. De beroepscommissie zal de brief van 11 juli 2006 in die zin beoordelen.

Ter zitting is namens de Minister aangevoerd dat voormelde beslissing niet is genomen op grond van artikel 13 WvSr doch op grond van de tijdelijkheid van de destijds genomen beslissing klager te plaatsen in een tbs-inrichting. Nog daargelaten dat het
voornemen de plaatsing in een tbs-inrichting tijdelijk te doen zijn uit de stukken niet aannemelijk is geworden, heeft de Minister nagelaten aan te geven op welke wettelijke grondslag de beslissing wel is gebaseerd. In de brief van 26 november 1998 van
de Minister aan de Geneesheer-Directeur van het Dr. F.S. Meijersinstituut wordt verwezen naar (het inmiddels vervallen) artikel 120 van de Gevangenismaatregel, dat op zijn beurt naar artikel 13 WvSr verwijst. Gelet hierop moet worden aangenomen dat ook
de beslissing tot beëindiging van de plaatsing in een tbs-inrichting op artikel 13 WvSr berust. Nu niet is gebleken van een andere wettelijke grond waarop de beslissing kan berusten, zal de beroepscommissie de bestreden beslissing beoordelen aan de
hand
van dit wettelijk kader.

Op grond van artikel 41, tweede en derde lid, Penitentiaire maatregel juncto artikel 13, derde lid, WvSr, kan de Minister beslissen het verblijf in een tbs-inrichting te beëindigen na het advies van het hoofd van de inrichting betrokkene in een
gevangenis te plaatsen en na een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines – waaronder een psychiater – die de betrokkene hebben onderzocht. Dit laatste advies dient door
de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. De beroepscommissie constateert dat aan dit essentiële wettelijk voorschrift voor terugplaatsing van een tot gevangenisstraf veroordeelde uit een
tbs-inrichting naar een gevangenis, niet is voldaan.

De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing de plaatsing van klager in de Van Mesdagkliniek te beëindigen, onvoldoende draagvlak vindt in de door de Minister overgelegde stukken. Een terdege onderbouwd onderzoek waarin een terugplaatsing naar
een gevangenis wordt geadviseerd ontbreekt, zoals gezegd. De pro-justitia rapportage van 24 juli 2004 van [...], psychiater, en [...], GZ-psycholoog waarnaar de Minister in zijn beslissing verwijst, concludeert juist tot een voortgezet verblijf in een
gecontroleerd en beveiligd therapeutisch milieu. Een dergelijk (voortgezet) verblijf wordt door de onderzoekers noodzakelijk geacht voor consolidatie van de bereikte resultaten en voor het signaleren van mogelijke nieuwe behandelinterventies in de
toekomst.
Verder is het advies van 26 juli 2005 van de Van Mesdagkliniek in het licht van het voortgangsbericht van 6 mei 2004 van de Van Mesdagkliniek aan de Minister onbegrijpelijk. In het voortgangsbericht van 6 mei 2004 wordt nog geoordeeld dat klager en
zijn
omgeving zijn gebaat bij een langdurig verblijf in een tbs-setting. De blijvende psychische handicaps maken een verblijf van klager in de gevangenis meer risicovol ten aanzien van zijn eigen evenwicht en dan ook ten aanzien van zijn gedrag ten opzichte
van anderen. In het advies van 26 juli 2005 wordt echter geoordeeld dat klager prima zou kunnen functioneren op een extra beveiligde afdeling voor langgestraften, waarbij naast de dagbesteding ook op indicatie kan worden voorzien in psychologische
ondersteuning en begeleiding van de sociale contacten. Een verklaring voor deze plotseling veranderde zienswijze wordt niet gegeven. Door de Minister wordt ten slotte verwezen naar het verslag van de vergadering van 23 augustus 2005 van de commissie
GGG. Uit dit verslag blijkt niet welke afweging de commissie GGG heeft gemaakt en op grond van welke stukken zij tot haar besluit is gekomen.

In de brief van 26 november 1998 van de Minister aan de Geneesheer-Directeur van het Dr. F.S. Meijersinstituut deelt de Minister mede dat indien de behandeling dusdanig is gevorderd dat de wenselijkheid ontstaat een verlofbeleid te ontwikkelen, de
Minister het PBC opdracht zal geven tot een hernieuwde observatie, waarbij de behandelingsresultaten zullen worden geëvalueerd. Op basis van de aanbevelingen van het PBC zal de Minister zich vervolgens beraden over het vervolgtraject. Voor zover de
psychische conditie van klager is verbeterd, is de beroepscommissie in het licht van vorengenoemde brief van de Minister van oordeel dat het op de weg van de Minister had gelegen klager eerst voor een observatieonderzoek door het PBC in aanmerking te
laten komen. De beroepscommissie merkt hierbij op dat niet alleen de detentie(on)geschiktheid bepalend is of klager kan worden teruggeplaatst naar het gevangeniswezen, maar ook de vraag of de geboden psychiatrische zorg in het gevangeniswezen voor
klager afdoende is.

De Minister meent op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2006 (LJN AU5496) dat klager vanwege de aan hem opgelegde levenslange gevangenisstraf niet in aanmerking kan komen voor een (langdurig) verblijf in een een longstayvoorziening. Dit
standpunt is onbegrijpelijk en in z’n algemeenheid onjuist. In het betreffende arrest wordt geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in combinatie met een terbeschikkingstelling met dwangverpeging niet mogelijk is. In onderhavig
beroep is dit niet aan de orde. In het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is klager geplaatst in een tbs-inrichting. De consequentie daarvan kan zijn dat betrokkene, indien hij aan de daarvoor geldende normen voldoet, in
een longstay-afdeling wordt geplaatst. Er is naar het oordeel van de beroepscommissie geen rechtsregel die zich daartegen verzet.

Het vorenstaande in onderlinge samenhang en verband bezien is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Minister niet alleen in strijd met de wet is, maar ook onredelijk en onbillijk. Het beroep zal derhalve materieel gegrond worden
verklaard. De beroepscommissie zal met toepassing van artikel 13, vierde lid, WvSr jo. artikel 69, vijfde lid jo. artikel 66, derde lid onder c, Bvt volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij vanuit dat klager ten
spoedigste wordt teruggeplaatst in een tbs-inrichting.

Nu de rechtsgevolgen van de op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient een tegemoetkoming aan klager te worden geboden. In de uitspraak van de beroepscommissie van 29 mei 2006 met nummer 05/2812/TR, is de
beslissing omtrent het toekennen van een tegemoetkoming aangehouden. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming zal de beroepscommissie derhalve tevens rekening houden met de rechtsgevolgen van de in vorenbedoelde beslissing vernietigde beslissing.
Aldus
stelt de beroepscommissie de tegemoetkoming vast op € 600,= per maand vanaf 26 september 2005, de datum waarop het verblijf in een tbs-inrichting is beëindigd, tot de dag waarop klagers terugplaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is
verwezenlijkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op materiële grond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager te laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
€ 600,= per maand vanaf 26 september 2005 tot de dag waarop klagers terugplaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, dr. F. Koenraadt en prof.mr. C. Kelk, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 11 juni 2007

secretaris voorzitter

Naar boven