Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8374/GB, 12 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:12-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8374/GB        

Betreft klager

Datum 12 januari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 23 oktober 2020 toegewezen en die beslissing op 26 oktober 2020 weer ingetrokken en klagers verzoek alsnog afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Verloop van adviezen en beslissing

De positieve beslissing van 23 oktober 2020 is aan klager uitgereikt en tevens zijn klagers familie en zijn raadsvrouw op de hoogte gesteld van die beslissing. De familieleden hebben een vrije dag opgenomen om hun vader en echtgenoot op 28 oktober 2020 op te halen bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwegein. De enkelband zou op 27 oktober 2020 in de PI Nieuwegein worden aangesloten, ook daarvoor was alles in gang gezet. Op 26 oktober 2020 kreeg klagers raadsvrouw via klagers casemanager te horen dat verweerder alsnog negatief beslist zou hebben.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft na de beslissing van 23 oktober 2020 kennelijk zijn ongenoegen geuit over die beslissing en aangegeven dat het advies van het OM van 13 augustus 2020 - dat noch door verweerder noch door klagers casemanager of klagers raadsvrouw was ontvangen - niet was meegewogen. Hierna heeft verweerder de beslissing van 23 oktober 2020 herzien en alsnog negatief beslist op klagers verzoek tot deelname aan een PP.

Opvallend is dat de PI op 8 oktober 2020 heeft aangegeven dat het OM ervoor heeft gekozen geen nieuw advies uit te brengen. Door klagers casemanager is medegedeeld dat er geen nieuw advies van het OM is aangevraagd en uitgebracht. Het advies van het OM van februari 2020 zag op (alle vormen van) fasering en was al negatief. Dat advies, alsmede het negatieve advies van de vrijhedencommissie (VC) van de PI Nieuwegein, is door verweerder meegewogen bij het nemen van de beslissing van 23 oktober 2020.

Niet gebleken is dat het advies van het OM van 13 augustus 2020 op enig moment door het OM is verstrekt aan de casemanager of verweerder. Als het nooit verstrekt is, kan daarop niet na het nemen van een beslissing plotseling nog een beroep worden gedaan. De inhoud van het advies van het OM van 13 augustus jl. verschilt ook niet wezenlijk van het advies van het OM van februari 2020. Het enige verschil is dat in het oude OM-advies geen melding wordt gemaakt van het schorsingsverzoek bij het hof Den Haag, maar daarvan is door de VC ook melding gemaakt. Ook die informatie was verweerder bij het nemen van de beslissing dus bekend.

Vluchtgevaar

Klager is een echtgenoot, vader en opa van [leeftijd] met een broze gezondheid. Klager woont

al 24 jaar met zijn gehele familie in Nederland. Als stamhoofd draagt hij in Nederland bovendien de verantwoordelijkheid voor 35 families. Dat hij weinig binding zou hebben met Nederland is dan ook niet het geval. Het vluchtgevaar is illusoir. Klager heeft geen enkele reden om terug te keren naar [land]. Klager gaat zijn VI-mogelijkheden (21 september 2021) niet op het spel zetten door op dit moment op de vlucht te gaan.

Als voormalig rechter heeft klager bovendien altijd binnen de mogelijkheden van en met respect voor het Nederlandse rechtssysteem zijn veroordelingen aangevochten. Zo is hij vrijwillig op alle terechtzittingen verschenen en heeft hij vrijwillig de uitspraak in eerste aanleg bijgewoond, terwijl hij al weken wist dat bij die zitting een beslissing op het bevel gevangenneming zou komen. De officier van justitie heeft aangegeven dat klager zijn uitspraak – ondanks de hoge eis – in vrijheid mocht afwachten. Als klager had willen vluchten, had het voor de hand gelegen dat hij dat destijds had gedaan. Dat nu de in 2018 genomen beslissing tot gevangenneming wordt gebruikt als onderbouwing van het vluchtgevaar, is voor klager niet te begrijpen.

De beslissing van het hof Den Haag naar aanleiding van een ingediend schorsingsverzoek, zag erop dat klager afscheid kon nemen van zijn overleden moeder in [land]. Dat onder die omstandigheden een vluchtgevaar wordt aangenomen is vanuit het hof bezien – zonder mogelijkheden tot elektronisch toezicht en in het kader van de voorlopige hechtenis – voorstelbaar. Bovendien weegt het hof bij dergelijke beslissingen niet de mogelijkheden van resocialisatie mee, terwijl dat bij deelname aan het PP het uitgangspunt is.

Ook was bij het nemen van de beslissing van 23 oktober 2020 bekend dat sprake is van schulden. De VC heeft daarvan immers melding gemaakt. Van financiële problemen is echter geen sprake. Voor de openstaande schuld bestaat al sinds december 2014 een afbetalingsregeling die klager maandelijks – ook vanuit detentie – nakomt. Deze schuld bestond al voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg. Dat in de aanwezigheid van die schuld geen vluchtgevaar kan zijn gelegen, volgt uit het eerdergenoemde feit dat klager zich, ondanks de reële mogelijkheid tot gevangenneming, ook bij de uitspraak in eerste aanleg is komen melden. Het vermeende vluchtgevaar is tussen 23 oktober en 26 oktober niet gewijzigd.

Resocialisatiebelang

Door verweerder is in de bestreden beslissing plotseling de leeftijd van klager - die uiteraard ook al bekend was - meegewogen, waarna wordt aangegeven dat die leeftijd zou maken dat geen belang van resocialisatie meer zou bestaan. Dit is ook in strijd met het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en tevens in strijd met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast volgt uit artikel 5, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel niet dat voor een gedetineerde op leeftijd het belang van resocialisatie niet of in mindere mate zou spelen. Klager heeft dagbesteding gevonden en deze is goedgekeurd. 

Strijd met vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en legaliteitsbeginsel

De beslissing van 23 oktober 2020 heeft bij klager het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij met ingang van 28 oktober 2020 zou mogen deelnemen aan het PP. Zeker omdat deze beslissing door het daartoe bevoegde orgaan is genomen. De bestreden beslissing is daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verder geldt dat in uitzonderlijke situaties teruggekomen kan worden op foutieve besluitvorming. Daarvan is echter geen sprake. Door de beslissing in negatieve zin te wijzigen, zonder dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, heeft verweerder in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. De bestreden beslissing is eveneens in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat bevoegdheden van het bestuur op de wet dienen te steunen. Zeker wanneer de genomen beslissing in het nadeel van de belanghebbende uitpakt, zoals voor klager het geval is. De wettelijke bevoegdheid voor het nemen van die beslissing, ontbreekt.

In een aanvullende reactie is namens klager als volgt gereageerd op het verweer van verweerder.

Het besluit van 26 oktober 2020 betreft een nieuw besluit, terwijl de juridische grondslag daarvoor ontbreekt. Over een intrekking van het eerdere besluit wordt niet gesproken. Dat maakt dat de beslissing van de verweerder in strijd is met de wet althans onredelijk en onbillijk is. Het intrekken van besluiten behoort tot de mogelijkheden wanneer de voorwaarden voor deelname aan het PP zijn komen te vervallen. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake en dit sluit ook niet aan bij de jurisprudentie van de RSJ, waardoor evenmin een grondslag tot intrekking van het eerdere besluit bestaat.

De zwaarte van het delict kan worden meegewogen in de beslissing iemand niet voor deelname aan een PP in aanmerking te laten komen. Klager is veroordeeld omdat hij - kort gezegd - valselijk een arrestatiebevel zou hebben uitgevaardigd in [land] tegen zijn voormalige schoonzoon. Klager heeft dit feit altijd ontkend en voor de ontkennende verklaring van klager dat het arrestatiebevel niet valselijk is uitgevaardigd, heeft de verdediging in hoger beroep ook de nodige [land] stukken overgelegd. Uit die stukken blijkt dat wel degelijk een strafzaak tegen de voormalige schoonzoon aanhangig was. Desalniettemin heeft het hof Den Haag geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat het uitgevaardigde arrestatiebevel de  grondslag vormde in het strafrechtelijk onderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat de schoonzoon op 18 februari 2012 in Nederland staande is gehouden bij een politiecontrole. De reden voor die staande houding was het opvallende rijgedrag, waarna de politie vervolgens in hun systeem een internationale signalering zag staan. Na overleg heeft de politie besloten de voormalige schoonzoon zijn weg te laten vervolgen, omdat zij door het ontbreken van rechtshulprelaties met [land] niet wisten wat zij met deze signalering moesten. Al met al heeft dit ophouden een uur geduurd. Deze achtergrond is relevant omdat - wat er ook zij van het al dan niet valselijk uitvaardigen van het arrestatiebevel – dit aldus geen dusdanig verstrekkende consequenties met zich heeft gebracht dat die consequenties op dit moment maken dat klager vanwege de zwaarte van dit delict niet in aanmerking zou mogen komen voor deelname aan een PP.

De ZBBI-fase is reeds aan klager voorbijgegaan door de coronamaatregelen. Door deel te nemen aan het PP krijgt hij de mogelijkheid om invulling te geven aan de voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij. Klager verzoekt de beroepscommissie om - wat de beslissing  ook gaat worden - zich ook uit te spreken over de faseringsmogelijkheden die voor hem nog in het verschiet liggen, althans zouden moeten liggen.

Verzocht wordt de bestreden beslissing van verweerder te vernietigen, waardoor uitvoering kan worden gegeven aan de beslissing van 23 oktober 2020. Zo nodig wordt verzocht verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Klager verzoekt om een financiële tegemoetkoming.

Standpunt van verweerder

Het verzoek is in eerste instantie toegewezen, waarbij per abuis het negatieve advies van de directeur van de PI Nieuwegein over het hoofd is gezien door verweerder. Na contact met het OM bleek dat het meest recente OM-advies van 13 augustus 2020 ook niet was meegewogen bij de beslissing van 23 oktober 2020. Dit advies was immers ook niet als bijlage bij het selectieadvies vanuit de PI Nieuwegein meegezonden aan verweerder. Het advies bleek namelijk in het digitale detentiedossier per abuis onder een andere bestandsnaam opgeslagen te zijn. Pas nadat verweerder de beslissing van 23 oktober 2020 aan het OM had medegedeeld, bleek dat het recente advies wel aanwezig was in het detentiedossier van de PI Nieuwegein, maar niet was betrokken bij de besluitvorming. Op basis van dit laatste advies is het verzoek, in het licht van het advies van de directeur van de PI Nieuwegein, alsnog afgewezen. De beslissing van 23 oktober 2020 berustte op onvolledige informatie en een menselijke fout.

Reden voor de afwijzing is met name gelegen in het geconstateerde gevaar voor onttrekking aan detentie. Hoewel de reclassering dat gevaar op basis van gesprekken met klager inschat als ´laag´, blijkt dat zowel de rechtbank, het hof als het OM oordelen dat er gevaar voor onttrekking aan detentie aanwezig is. Uit het advies van het OM van 13 augustus 2020 blijkt dat de rechtbank in het vonnis overwoog: ‘Daarnaast bestaat ernstig gevaar voor vlucht. De verdachte beschikt over een vast adres in Nederland. De verdachte heeft ter terechtzitting echter meermalen verklaard dat hij weinig banden heeft met Nederland, dat hij zich hier niet thuis voelt omdat hij de taal niet spreekt en dat de enige reden, dat hij nog niet permanent is geremigreerd naar [land], is gelegen in het feit dat zijn dochters hier wonen, maar dat hij zeer regelmatig naar [land] reist, onder andere voor bezoek aan familie en vrienden. Uit eerder onderzoek naar verdachtes reisbewegingen is de rechtbank gebleken dat de verdachte regelmatig langdurig in [land] heeft verbleven. De verdachte heeft ter zitting ook verklaard dat hij kort voor de zitting van een langdurig verblijf in [land] was teruggekeerd’.

Verder blijkt uit het advies dat het hof Den Haag recent op een ingediend schorsingsverzoek in verband met het overlijden van klagers moeder, waarvoor klager wilde afreizen naar [land] om de begrafenis bij te kunnen wonen, heeft geoordeeld dat de kans dat klager zich aan detentie zal onttrekken te hoog is om hem, ook onder voorwaarden en het voldoen van een borgsom van €10,000,-, vrijheden toe te kennen. Het hof heeft daartoe onder andere het volgende overwogen: “Tevens overweegt het Hof dat de vrees bestaat dat verdachte zich zal onttrekken aan de greep van justitie. Het feit dat verdachte bereid is om een borgsom te betalen doet daar niet aan af.” Met andere woorden: het hof vreest - zelfs al zou er een borgsom betaald worden - dat klager vlucht en buiten bereik van de Nederlandse Justitie raakt. Het OM, is mede gelet op hetgeen door de rechtbank en het hof is overwogen, dezelfde mening toegedaan.

De ervaring leert dat toepassing van elektronisch toezicht helaas geen garantie is om onttrekking aan detentie te voorkomen.

De VC heeft ook negatief geadviseerd omdat er mogelijk vluchtgevaar naar [land] is en Nederland geen uitleveringsverdrag met [land] heeft. Daarbij stelt de VC dat er vluchtgevaar is door het feit dat klager een grote schuld heeft openstaan en er gezien klagers leeftijd geen re-integratiebelang is ten aanzien van arbeid.

Hoewel het bijzonder spijtig is dat klager in de veronderstelling was deel te kunnen nemen aan een PP, weegt de ongestoorde tenuitvoerlegging van zijn detentie zwaarder dan het onrecht dat hij mogelijk ervaart door de intrekking van de eerdere positieve beslissing. Daarnaast waren de rechtsgevolgen van de beslissing van 23 oktober 2020 nog niet in werking getreden.

Hoewel het advies van de directeur van de PI Nieuwegein niet tussentijds is gewijzigd, was de positieve beslissing van 23 oktober 2020 met name ingegeven door het advies van de reclassering om voorafgaand aan een VI-traject zicht op het functioneren van klager buiten de PI te krijgen om zodoende een completer beeld van klagers situatie te krijgen. Het ligt ook niet in de rede om de directeur van de PI Nieuwegein te belasten met de verantwoordelijkheid voor een detentiefaseringstraject, waarvan deze heeft aangegeven die verantwoordelijkheid op basis van de geconstateerde risico’s niet te kunnen dragen.

Op basis van alle beschikbare informatie is terecht geconcludeerd dat het risico op onttrekking aan detentie en daarmee het onttrekken aan de voorwaarden van het PP te groot is om definitief een positieve beslissing te nemen. Voor het toekennen van een tegemoetkoming bestaat geen aanleiding.

3. De beoordeling

Klager is sinds 9 februari 2018 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 66 maanden met aftrek, wegens overtreding van de artikelen 47, 225, 282 en 282a Wetboek van Strafrecht. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 20 september 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De beroepscommissie begrijpt uit de stukken dat aan klager op 23 oktober 2020 een positieve beslissing tot deelname aan een PP per 28 oktober 2020 is uitgereikt. Op 26 oktober 2020 is alsnog een negatieve beslissing tot deelname aan een PP aan klager uitgereikt. De beslissing van 23 oktober 2020 is door verweerder ingetrokken. Hoewel de beroepscommissie begrijpt dat deze gang van zaken voor klager zeer vervelend is, acht de beroepscommissie de beslissing van 26 oktober 2020 niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De beroepscommissie overweegt hiertoe dat uit de stukken naar voren komt dat verweerder bij het nemen van de beslissing van 23 oktober 2020 per abuis het negatieve advies van de directeur van de PI Nieuwegein niet heeft meegewogen. Voorts is gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van genoemde beslissing niet de beschikking had over het negatieve OM-advies van 13 augustus 2020. Dit advies is dus niet betrokken bij de besluitvorming. Het OM heeft - zo begrijpt de beroepscommissie - verweerder op deze omissie geattendeerd, waarna dit advies alsnog is verstrekt en de beslissing van 23 oktober 2020 is heroverwogen. Weliswaar had het OM op 20 februari 2020 ook al negatief geadviseerd, maar in het advies van 13 augustus 2020 maakt het OM melding van de afwijzing door het hof Den Haag van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van klager van 20 mei 2020, wegens de vrees dat hij zich aan detentie zal onttrekken, ook bij betaling van een borgsom. Daarnaast waren de rechtsgevolgen van de beslissing van 23 oktober 2020 nog niet in werking getreden.

De beroepscommissie overweegt verder dat uit het dossier blijkt dat klager tijdens zijn huidige detentie wordt vervolgd in een politiek gevoelige strafzaak. Klager is veroordeeld voor het - als rechter in [land] - valselijk uitvaardigen van een arrestatiebevel jegens zijn voormalige schoonzoon en zijn broer. Klager ontkent de ten laste gelegde feiten. Gelet op het feit dat cassatie is ingesteld en het feit dat het OM het risico op vluchtgevaar en het risico op het onttrekken aan de voorwaarden aanwezig acht, is er door zowel het OM als de VC van de PI Nieuwegein negatief geadviseerd over klagers detentiefasering. Daarbij is benoemd dat sprake is van vluchtgevaar, omdat klager - buiten het feit dat zijn familie hier woont - weinig binding heeft met Nederland en sprake is van een belastingschuld van ruim € 46.000,-.

Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat klager niet voldoet aan de gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel  4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm. De bestreden beslissing kan - bij afweging van alle in aanmerking komende belangen - daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 12 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven