Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7210/JA, 31 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:31-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-20/7210/JA

   

           

Betreft [klager]

Datum 31 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op […] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de weigering van de directeur om (zomer)kleding in te voeren.

De beklagrechter bij de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) Den Hey-Acker te Breda heeft op 8 juni 2020 het beklag ongegrond verklaard (HA-2020-000155). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. A.D. Kloosterman, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de RJJI Den Hey-Acker (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De beklagrechter heeft klager in zijn klacht ontvangen vanwege de op de directeur rustende zorgplicht om noodzakelijke kleding aan klager te verstrekken. De ontvankelijkheid had echter moeten worden aangenomen op de grond dat sprake is van een jegens klager genomen beslissing van de directeur.

De beklagrechter heeft de beslissing onvoldoende gemotiveerd en bij de gemaakte belangenafweging onvoldoende zorgvuldigheid in acht genomen. De beklagrechter acht de weigering van de directeur om kleding te laten invoeren niet onredelijk of onbillijk, vanwege de uitzonderlijke situatie die de coronacrisis met zich meebrengt. Dat biedt aan klager echter onvoldoende rechtsbescherming, waarbij aan de directeur een onbegrensde vrijheid wordt toegekend om inbreuken te maken op zijn rechten. Niet iedere beperking kan worden gerechtvaardigd door de bijzondere omstandigheden van de coronacrisis.

Indien een beperkende maatregel wordt doorgevoerd, dient daarvoor een op die maatregel toegesneden onderbouwing te worden gegeven. Klager ziet niet in op welke manier de opschorting van de invoer van kleding doeltreffend is in de bestrijding van de (verdere) verspreiding van het coronavirus. Uit medische onderzoeken is immers bekend dat die verspreiding voornamelijk plaatsvindt door aerosolen die in de lucht zweven. De directeur had een minder vergaande maatregel kunnen treffen, bijvoorbeeld door de invoer op andere wijze te regelen, zodat klager niet wordt beperkt in de uitoefening van zijn rechten.

Klager meent verder dat het invoeren van de betreffende kleding noodzakelijk is, omdat hij over onvoldoende seizoensgebonden kleding en ondergoed beschikt om in zijn persoonlijke behoeften te voorzien. Het aanbod van de directeur om rijkskleding te dragen doet onnodig afbreuk aan zijn recht om eigen kleding te dragen. De door de directeur genomen maatregel valt niet onder de beperkingen die genoemd zijn in artikel 49, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). Aangezien de rechtsgevolgen van de beslissing van de directeur niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, verzoekt klager om een geldelijke tegemoetkoming.

 

Standpunt van de directeur

De invoer van klagers kleding is geweigerd om besmettingsgevaar met het coronavirus tot een minimum te beperken. De directeur kan zich verenigen met het oordeel van de beklagrechter. De beklagrechter heeft overwogen dat de noodzaak voor de invoer van klagers kleding niet is vast komen te staan. Deze noodzaak was naar het oordeel van de beklagrechter ook nimmer aanwezig, nu de directeur aan klager (rijks)kleding heeft aangeboden. Ten overstaan van de beklagrechter heeft klager bevestigd dat hij dit aanbod heeft geweigerd.

 

3. De beoordeling

De wet en de huisregels

Een jeugdige kan bij de beklagcommissie beklag doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing, betreffende enige andere beslissing die een beperking inhoudt van een recht dat de jeugdige op grond van een bij of krachtens de Bjj toekomt (artikel 65, eerste lid en onder n, Bjj).

De directeur draagt zorg dat aan de jeugdige noodzakelijke kleding en schoeisel worden verstrekt dan wel dat hem voldoende geldmiddelen ter beschikking worden gesteld om hierin naar behoren te voorzien (artikel 49, eerste lid, van de Bjj). De jeugdige heeft het recht op het dragen van eigen kleding en schoeisel, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting (artikel 49, tweede lid, van de Bjj). Uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat onder dit laatste ook de gezondheid van de jeugdige valt, zodat bijvoorbeeld een jeugdige in een ziekenhuisafdeling van een inrichting geen recht heeft op het dragen van eigen bovenkleding, maar verplicht kan worden door de inrichting verstrekte nachtkleding te dragen. In de huisregels kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van gebruik en onderhoud van kleding en schoeisel.

In paragraaf 6.2 van de huisregels van de RJJI Den Hey-Acker staat, voor zover relevant, het volgende: ‘‘Je mag in de inrichting je eigen kleding en schoeisel dragen, tenzij die een gevaar kunnen opleveren voor de orde of de veiligheid in de inrichting of niet voldoen aan redelijk te stellen eisen. […] Je zorgt dat je kleding schoon en heel is. Je bent verplicht om iedere dag schoon ondergoed en schone sokken aan te doen. Indien je dat niet doet of indien je zelf onvoldoende ondergoed en sokken hebt, zal de inrichting deze spullen aan jou verstrekken. […] Je dient minimaal over de volgende kleding te beschikken:

-    2 lange (spijker)broeken

-    1 trui

-    2 T-shirts

-    1 pyjama of slaapshirt

-    8 slips

-    8 paar sokken

-    1 paar schoenen voor dagelijks gebruik

-    1 jas voor buiten

-    1 badjas

Het maximaal aantal kledingstukken dat je mag hebben, kun je lezen in de groepsregels. Indien je bij binnenkomst niet beschikt over voldoende behoorlijke kleding zal de inrichting je een noodpakket verstrekken dat je kunt gebruiken totdat je ouders/voogd je kledingpakket aangevuld hebben/heeft.’’

 

Inhoudelijke beoordeling

Met ingang van 3 april 2020 is het voor jeugdigen in de RJJI Den Hey-Acker niet toegestaan kleding in te voeren, met uitzondering van de jeugdigen die geen kleding hebben en/of bij binnenkomst in de inrichting niet over kleding beschikken. Aangezien ouders (ten tijde van de klacht) hun kind in de inrichting niet mochten bezoeken, is tot invoering van deze maatregel besloten, aldus de (plaatsvervangend) directeur in een e-mail gericht aan onder meer de afdelingshoofden. De directeur heeft aangegeven dat de invoer van kleding is verboden om besmettingsgevaar met het coronavirus tot een minimum te beperken. Verder had klager volgens zijn mentor genoeg kleding en bestond er, gezien de coronamaatregelen, geen noodzaak om kleding te laten invoeren.

Artikel 49, eerste en tweede lid, van de Bjj – in onderlinge samenhang bezien – omvat een zorgplicht van de directeur om de jeugdige in de gelegenheid te stellen zijn recht op het dragen van eigen kleding te verwezenlijken. Dat recht impliceert in feitelijke zin de invoer van kleding, waarvoor de directeur toestemming dient te verlenen. Door een invoerverbod van kleding door te voeren, is klager beperkt in zijn recht op het dragen van eigen kleding.

Op grond van artikel 49, tweede lid, van de Bjj kan het recht op het dragen van eigen kleding worden beperkt, indien die (invoer van) kleding een gevaar oplevert voor de orde of de veiligheid in de inrichting. De beroepscommissie overweegt daarover het volgende.

Er is gesteld noch gebleken dat klager met het invoeren van (zomer)kleding het maximumaantal toegestane kledingstukken, zoals vastgelegd in de huisregels van de RJJI Den Hey-Acker, zou overschrijden. De beroepscommissie constateert daarnaast dat het door de directeur ingevoerde verbod geen onderdeel uitmaakt van de door de Dienst Justitiële Inrichtingen op landelijk niveau getroffen coronamaatregelen, onder meer ten aanzien van bezoek- en verlofmogelijkheden. Dat laat onverlet dat de directeur een eigen verantwoordelijkheid heeft om het risico op besmetting met het coronavirus binnen de inrichting te beperken en ter discretie initiatieven tot uiting te brengen om de situatie beheersbaar en veilig te houden. Hierbij gelden evenwel eisen van subsidiariteit, doelmatigheid en proportionaliteit die grenzen aanbrengen op deze aan de directeur toegewezen vrijheid.

Op basis van de stukken is niet bekend of, en zo ja, welke alternatieve, minder bezwaarlijke mogelijkheden zijn onderzocht om de (verdere) verspreiding van het coronavirus in de inrichting tegen te gaan. Uit het onderliggende dossier volgt evenmin op welke manier de aanvullende beperkende maatregel doeltreffend zou kunnen bijdragen aan de beperking van het risico op verspreiding van het coronavirus binnen de RJJI Den Hey-Acker. Het aanbod van de directeur om rijkskleding te dragen, doet niet af aan klagers recht op het dragen van eigen kleding en kan in de onderhavige situatie niet worden aangemerkt als een volwaardig en redelijk te bieden alternatief.

In een situatie zoals deze, waarin gedurende tijden van crisis beperkende maatregelen worden getroffen, is het – in aanvulling op het voorgaande – van belang dat de directeur bij zijn beslissing aangeeft hoelang de maatregel (waarschijnlijk) zal duren en/of onder welke omstandigheden de maatregel kan worden aangepast of opgeheven. Dit alles dient, tot slot, op een begrijpelijke manier richting de jeugdigen te worden gecommuniceerd. Aan deze onderdelen is de directeur zonder motivering voorbijgegaan.

Bij deze stand van zaken, in het bijzonder nu niet is gebleken op welke manier het verbod op de invoer van kleding tijdens de coronacrisis bijdraagt aan de veiligheid en gezondheid van de jeugdigen en het inrichtingspersoneel, is de beroepscommissie van oordeel dat klager onevenredig zwaar is getroffen in zijn recht op het dragen van eigen kleding. Daarom moet de beslissing van de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Hierbij neemt de beroepscommissie mede in aanmerking dat klager zich (ten tijde van de klacht) ook geconfronteerd zag met de landelijk getroffen beperkende coronamaatregelen, onder meer ten aanzien van bezoek- en verlofmogelijkheden. De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren.

De rechtsgevolgen van de bestreden beslissing zijn niet meer ongedaan te maken. De beroepscommissie ziet echter geen aanleiding aan klager een tegemoetkoming toe te kennen en overweegt daartoe het volgende. Uit de namens klager verstrekte nadere inlichtingen blijkt dat klager, hoewel hij constateerde dat hij te weinig (seizoensgebonden) kleding had, een aantal kledingstukken heeft weggegooid (zonder blijkbaar al over vervangende kleding te beschikken). Op welk moment hij dat gedaan heeft, maakt klager niet duidelijk. Dat is relevant, omdat de maatregel op 3 april 2020 is afgekondigd en klager pas op 10 april 2020 heeft geklaagd over een op 9 april 2020 genomen beslissing. Daar komt bij de stelling van de directeur, die aangeeft dat klager over voldoende kledingstukken beschikte en dat hem rijkskleding is aangeboden als – tijdelijke – aanvulling op zijn eigen kleding. Klager betwist weliswaar dat hij over voldoende kleding beschikte, maar ontkent niet dat hem kleding is aangeboden (die hij blijkbaar heeft geweigerd). Dit alles brengt de beroepscommissie tot het oordeel dat onvoldoende is vast te stellen dat en in welke mate klager ongemak heeft ondervonden en welke redenen de aanleiding vormden voor dit ongemak. Het toekennen van een tegemoetkoming aan klager is in deze omstandigheden niet passend.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager geen tegemoetkoming toe.

 

 

Deze uitspraak is op 31 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. P. de Bruin, voorzitter, mr. E. Lucas en dr. J.G. Vinke, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

 

Naar boven