Nummer R-20/7032/GB
Betreft [klager]
Datum 21 december 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 12 mei 2020 afgewezen.
Klagers raadsman, mr. R.I. Kool, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verwijst naar de toelichting op de artikelen 2 en 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) (Stcrt. 2000, 176, p. 9).
Verweerder heeft bij de beoordeling van klagers geschiktheid tot plaatsing in een BBI enkel rekening gehouden met zijn persoonlijkheid. Uit de bestreden beslissing volgt niet dat verweerder bij de beoordeling van klagers verzoek de omstandigheid heeft betrokken dat klager reeds algemeen verlof heeft genoten en dat dit verlof probleemloos is verlopen. Dit laatste staat wel in het selectieadvies van de inrichting. Daarnaast was klager ten tijde van zijn verzoek al aangemeld voor verdiepingsonderzoek. Klager toont hiermee zijn motivatie om aan een persoonlijkheidsonderzoek mee te werken.
Uit de bestreden beslissing volgt bovendien dat de afgebroken gesprekken bij De Waag een belangrijke reden vormen voor afwijzing van klagers verzoek. Uit het selectieadvies volgt – anders dan verweerder in de bestreden beslissing heeft gesteld – echter niet dat deze gesprekken zijn afgebroken doordat klager daar geen medewerking aan wilde verlenen dan wel dat hij geen behandeling wilde. Uit het selectieadvies komt naar voren dat deze gesprekken in een te vroeg stadium van klagers detentie hebben plaatsgevonden en dat met de aanpak van zijn huisvestingsproblematiek moest worden gewacht totdat hij zich in het laatste gedeelte van zijn straf bevond. Een bevestiging hiervan kan worden teruggevonden in het reclasseringsadvies van 4 oktober 2019. In dit reclasseringsadvies wordt namelijk de voorwaarde gesteld dat klager tijdens zijn plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting dan wel een BBI diende mee te werken aan een intakegesprek bij De Waag (en een daaruit voortvloeiende behandeling).
Klager heeft geen invloed gehad op de voortijdige beëindiging van de gesprekken met De Waag en is steeds bereid geweest op een later moment weer medewerking aan de gesprekken te verlenen. Klager kan zich hierdoor ook niet verenigen met de overweging van verweerder dat hij gericht is op vrijheden en niet op re-integratie in de maatschappij. Overigens heeft verweerder in de bestreden beslissing niet gemotiveerd waarom de gewenste interventies geen aanvang konden vinden na plaatsing in een BBI.
Klagers verzoek is ten onrechte afgewezen, omdat het vlucht- of maatschappelijk risico onvoldoende is gemotiveerd. Alle bevraagde instanties – zoals het Openbaar Ministerie, politie, reclassering en de Penitentiaire Inrichting – hebben een positief advies uitgebracht op zijn verzoek. Zij waren kennelijk van oordeel dat er een te verwaarlozen risico bestond en dat eventuele interventies – zoals een verdiepingsonderzoek en een intakegesprek bij De Waag – konden worden aangevangen vanaf klagers plaatsing in een BBI. Klager was gemotiveerd medewerking te verlenen aan deze interventies en heeft aangetoond goed met verleende vrijheden te kunnen omgaan.
Voor de periode dat klager ten onrechte niet in een BBI is geplaatst, wil hij een financiële tegemoetkoming ontvangen. Klager wenst te worden gehoord.
Standpunt van verweerder
Klagers straf is geëxecuteerd. Voor het overige verwijst verweerder integraal naar de inhoud van de bestreden beslissing van 12 mei 2020.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.
Klager is op 14 juli 2020 in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
De beroepscommissie constateert dat onder de beslissing van 12 mei 2020 ten onrechte stond vermeld dat klager daartegen bezwaar kon indienen. Tegen een afwijzende beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 18 van de Penitentiaire beginselenwet, waarvan hier sprake was, staat rechtstreeks beroep open bij de beroepscommissie. Klager heeft overeenkomstig de wettelijke bepaling een beroepschrift ingediend en de beroepscommissie zal dit beroepschrift dan ook als zodanig in behandeling nemen.
Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
- een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
- beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;
- zijn gepromoveerd.
Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij volgens verweerder een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt bij plaatsing in een BBI.
De beroepscommissie overweegt als volgt.
Uit het reclasseringsadvies blijkt dat de reclassering het recidiverisico en het risico op letselschade bij klager inschat als hoog. Het risico op onttrekking aan voorwaarden wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering schat het recidiverisico in als hoog, omdat er op basis van klagers delictgeschiedenis gesproken kan worden van een – langdurig – delictpatroon ten aanzien van vermogensdelicten. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen recidive niet kunnen voorkomen. De reclassering schat het risico op letselschade in als hoog, omdat klager in het verleden eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten en het delict waarvoor hij is gedetineerd – en inmiddels voor veroordeeld is – ook een geweldsdelict betreft. De kans op het onttrekken aan voorwaarden wordt door de reclassering ingeschat als gemiddeld, nu is gebleken dat klager meerdere malen zijn meldplichtafspraken niet is nagekomen en hij zich eerder niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden van het reclasseringstoezicht. De reclassering constateert verder serieuze problemen op diverse leefgebieden (huisvesting, dagbesteding, financiën, middelengebruik en verslaving, psychosociaal functioneren en houding) die ten minste deels zijn gerelateerd aan klagers delict.
Uit het reclasseringsadvies blijkt verder dat klager zijn eigen handelen niet lijkt te kunnen organiseren, dat hij geen initiatief neemt om zijn leven op orde te krijgen, dat hij niet over komt als iemand die probleembesef heeft en dat hij de delicten waarvoor hij veroordeeld is bagatelliseert. In het verleden is er bij klager een verstandelijke beperking vastgesteld. Dit kon door de reclassering echter niet opnieuw worden getoetst, omdat klager niet aan de diagnostiek heeft meegewerkt. De reclassering acht verdiepingsdiagnostiek en een passende behandeling bij De Waag geïndiceerd om de kans op recidive te beperken en een gedragsverandering bij klager teweeg te brengen. Klager laat echter een ambivalente houding zien ten opzichte van de interventies die nodig zijn. Uit het selectieadvies blijkt dat de gesprekken met klager door De Waag zijn afgebroken, omdat het kennelijk te vroeg werd geacht om klager te behandelen, nu hij op dat moment enkel gefixeerd was op zijn huisvestingsprobleem. Zodra de behandeling van klager wel weer mogelijk is, acht De Waag het van belang dat de behandeling tijdens zijn detentie, dan wel tijdens zijn proeftijd, weer wordt opgestart.
Gelet op voorgaande omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormt. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 21 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.
secretaris voorzitter