Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6655/GB, 15 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6655/GB

              

Betreft [klager]

Datum 15 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 2 april 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. R.B.M. Poppelaars, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De betrokken instanties hebben positief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek. Klager voldoet aan alle wettelijke vereisten. Er bestaat primair daarom geen ruimte om het verzoek af te wijzen.

Subsidiair wordt aangevoerd dat de beslissing in strijd is met het beginsel van een evenredige belangenafweging. De beslissing is genomen in verband met de getroffen coronamaatregelen. In de betreffende Kamerbrief van 13 maart 2020 staat niets over doorstroom/detentiefasering van gedetineerden. Verweerder had het verzoek ook kunnen toewijzen onder de opschortende voorwaarde dat de coronamaatregelen worden opgeheven of het verzoek kunnen toewijzen met de consequentie dat klagers detentie wordt geschorst, zoals is gebeurd bij gedetineerden die al in een ZBBI verbleven. Dat laatste kan ook worden verdedigd in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Een gedetineerde die een dag vóór het treffen van de maatregelen in de ZBBI verbleef wordt nu immers heel anders behandeld dan een gedetineerde die een dag later had kunnen worden geplaatst.

Klagers persoonlijke belangen hadden extra goed in overweging moeten worden genomen. Klager is 65 jaar oud. Daarbij komt nog dat hij een chronisch hartpatiënt is en lijdt aan een hoge bloeddruk. Als klager besmet zou raken met het coronavirus, loopt hij een vergroot risico om daaraan te overlijden. De coronamaatregelen worden in de inrichting slecht nageleefd. Dat blijkt ook uit een bericht van de FNV. Thuis zou klager zichzelf kunnen isoleren.

Bij de beoordeling van klagers verzoek om strafonderbreking is er ten onrechte van uitgegaan dat sprake was van een stabiele cardiale/medische situatie. Nadien is gebleken dat daarvan geen sprake was en is. Dit zou bekend moeten zijn bij de medische dienst van de Penitentiaire Inrichting (PI) Arnhem. De informatie die is voortgekomen uit de procedure rond het verzoek om strafonderbreking, was ten tijde van de bestreden beslissing nog niet bij verweerder bekend. Verzocht wordt – onder meer – aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Het verzoek is afgewezen vanwege de getroffen coronamaatregelen. Conform het beleid is klager ook niet op een wachtlijst geplaatst, omdat een gedetineerde maar beperkte tijd in een ZBBI mag verblijven en zich er tussentijds incidenten zouden kunnen voordoen. Klagers situatie vormt geen uitzondering.

Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat daarvoor geen medische noodzaak bestond. De beroepscommissie heeft het beroep tegen die afwijzing ongegrond verklaard (RSJ 3 juni 2020 R-20/6950/GV). Klager komt vanaf september 2020 in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma (PP). Wellicht kan klager zich daarop voorbereiden c.q. daartoe een verzoek indienen.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 14 oktober 2016 gedetineerd. Hij ondergaat, na omzetting via de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) een gevangenisstraf van tien jaar en drie dagen met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 25 september 2021.

Klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI is afgewezen, omdat de coronamaatregelen hieraan in de weg stonden.

Onder verwijzing naar RSJ 3 juli 2020, R-20/7129/GB, overweegt de beroepscommissie als volgt.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

 

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat de Dienst Justitiële Inrichtingen maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus binnen het gevangeniswezen. Plaatsing in een ZBBI was tot 2 augustus 2020 niet mogelijk. Verweerder heeft te kennen gegeven dat klager na opheffing van de maatregelen een nieuw verzoek tot plaatsing in een ZBBI kan indienen.

De beroepscommissie begrijpt dat de maatregelen voor klager vergaande en onbevredigende gevolgen hebben, nu hij – ongeacht de vraag of hij aan de voorwaarden voor plaatsing in een ZBBI voldoet en los van het gedrag dat hij in de inrichting heeft vertoond – niet in een ZBBI kon worden geplaatst en daardoor een (groot) deel van zijn resocialisatie misliep. Plaatsing in een ZBBI was ten tijde van het nemen van de beslissing op klagers verzoek evenwel feitelijk niet mogelijk. Reeds daarom kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

De beroepscommissie acht het evenmin onredelijk dat klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI niet al inhoudelijk is beoordeeld en dat klager niet al op een wachtlijst voor een ZBBI is geplaatst, nu niet vaststaat dat een gedetineerde die in eerste instantie geschikt is bevonden voor plaatsing in een ZBBI, na opheffing van de maatregelen en na een langer verblijf in een gesloten setting nog steeds geschikt is voor plaatsing in een ZBBI. In de tussenliggende periode kunnen zich immers omstandigheden voordoen die maken dat een gedetineerde niet langer voor plaatsing in een ZBBI in aanmerking komt. Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie het begrijpelijk dat een nieuw verzoek tot plaatsing in een ZBBI moest worden ingediend op het moment dat plaatsingen in een ZBBI weer mogelijk waren

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 15 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven