Nummer R-20/6771/GB
Betreft [klager]
Datum 8 december 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 24 april 2020 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. L.I.M. Entjes, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn opvolgend raadsman mr. V. Poelmeijer en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klagers eerdere verzoek tot deelname aan een stapeltraject is op 8 oktober 2019 afgewezen. De beroepscommissie heeft het beroep tegen die afwijzing ongegrond verklaard (RSJ 24 februari 2020, R-19/5218/GB). Op 1 februari 2020 is klagers vader overleden. Aan klager is strafonderbreking verleend om de crematie in België bij te wonen en zijn moeder te ondersteunen, ondanks het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM). Dit is zonder problemen verlopen. In de bestreden beslissing heeft verweerder overwogen dat klager – anders dan de beroepscommissie overwoog – wel degelijk goed verlopen vrijheden heeft gehad, maar dat dit onvoldoende zwaarwegend zou zijn om klagers verzoek tot deelname aan een PP toe te wijzen.
Als klager zich tijdens zijn PP zou onttrekken, dan riskeert hij uitstel/afstel van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). Zijn VI is aanzienlijk, dus dat risico zou hij niet nemen. Het feit dat klager ontkent het delict te hebben gepleegd, is volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie onvoldoende om een verzoek tot detentiefasering af te wijzen. Klager begrijpt dat de belangen van de nabestaanden, in het bijzonder zijn dochter, moeten worden meegewogen. Klager heeft echter nog steeds goed contact met haar en zij staat open voor contact met hem.
Klager is wel geplaatst in de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Middelburg. Er bestaat dus vertrouwen dat hij met vrijheden kan omgaan. De einddatum van klagers detentie nadert, dus er is maar beperkt tijd om nog te kijken naar andere mogelijkheden om vrijheden te verlenen. Op dit moment worden bovendien geen algemene verloven verleend, vanwege de coronacrisis, dus dat vormt voor klager geen alternatief. Deelname aan een PP is voor klager de aangewezen manier om de vrijheden richting zijn VI op te bouwen.
Het onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag. De OXREC (een risicotaxatie-instrument) geeft een zeer laag recidiverisico. Weliswaar kan het recidiverisico niet goed worden ingeschat, maar de OXREC kan niet zonder meer terzijde worden geschoven. Bovendien schreef de reclassering in 2017 al dat “sprake lijkt te zijn van een man die voldoende in staat mag worden geacht een stabiele leefsituatie te creëren”.
Het OM loopt in zijn advies vooruit op een wetswijziging die nog niet in werking is getreden, door te stellen dat detentiefasering in samenloop met een VI in beginsel niet aan de orde is. De vrijhedencommissie (VC) verwijst slechts naar het advies van het OM. Niet is gekeken naar de overige stukken in het dossier.
Klager verzoekt het beroep mondeling te mogen toelichten, tenzij het door de coronacrisis niet mogelijk is om op korte termijn een zitting te laten plaatsvinden.
Standpunt van verweerder
Klagers verzoek is afgewezen, gelet op de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict en de onmogelijkheid om de maatschappelijke risico’s goed te kunnen inschatten. Het wordt – ondanks klagers goed verlopen strafonderbreking – niet verantwoord geacht om hem de vrijheden van het PP toe te kennen, waarbij de mogelijkheden tot controle en eventuele interventie in de huidige omstandigheden beperkt zijn. Op 8 april 2020 constateert de reclassering dat een gesprek met klager over het delictscenario niet mogelijk is, doordat klager het delict nog steeds ontkent. De inschatting van de maatschappelijke risico’s is daardoor hetzelfde als in het advies van 26 juni 2019, oftewel niet mogelijk.
3. De beoordeling
Klager heeft (voorwaardelijk) verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek (reeds) daarom af.
Klager is sinds 9 augustus 2013 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van twaalf jaar met aftrek, wegens doodslag en het verbergen van het lijk van zijn voormalige partner. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 5 maart 2021.
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
- aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
- die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
- die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
- die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
- die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.
Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
- de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
- het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
- het gevaar voor recidive;
- de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
- de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
- de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
- eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.
Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.
Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij is veroordeeld voor een ernstig delict en het recidiverisico en het risico op letselschade niet goed kunnen worden ingeschat, doordat klager het delict ontkent.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het feit dat een gedetineerde het delict ontkent niet zonder meer in de weg staan aan detentiefasering (RSJ 27 december 2019, R-19/4871/GB). Dat geldt ook voor gedetineerden die voor een ernstig delict zijn veroordeeld, zoals klager, maar er dient – zeker in die gevallen – wel een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden.
Anders dan in RSJ 24 februari 2020, R-19/5218/GB, is de beroepscommissie van oordeel dat de afwijzing van klagers verzoek onvoldoende is gemotiveerd. Weliswaar zijn de elementaire omstandigheden (de ernst van het delict en het niet kunnen inschatten van de risico’s) niet veranderd, maar daartegenover staat dat de einddatum van klagers detentie inmiddels nadert, klager goed contact heeft met zijn dochter (zo stelt hij onweersproken en volgt ook uit het schrijven van de reclassering van 8 april 2020) en klager – zo is inmiddels duidelijk – een goed verlopen strafonderbreking heeft gehad. Verweerder is naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende ingegaan op deze omstandigheden. Daarbij begrijpt de beroepscommissie niet goed wat verweerder bedoelt met de ‘beperkte mogelijkheden voor controle en interventie in de huidige situatie’. Het is de beroepscommissie overigens niet bekend waarom klager vanuit (de BBA van) de PI Middelburg op 5 oktober 2020 naar de locatie Roermond is overgeplaatst.
Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.
Deze uitspraak is op 8 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter