Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6695/GB, 7 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:07-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-20/6695/GB

   

Betreft [klager]

Datum 7 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 14 april 2020 afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verzoek is afgewezen, omdat het Openbaar Ministerie (OM) negatief heeft geadviseerd en diagnostiek en/of risicotaxatie ontbreekt. De directeur is meegegaan in het standpunt van het OM, terwijl klagers gedrag in de inrichting goed is. Klager beschikt ook over een goedgekeurd verlofadres. Hij heeft ook een potentiële werkgever, maar de inrichting weigert die te laten controleren. Daardoor kan het PP (nog) niet worden ingevuld.

Het is niet waar dat klager tot eind 2019 heeft geweigerd om mee te werken aan risicotaxatie en delictanalyse. Hij heeft vanaf augustus 2019 meermalen aan zijn casemanager medegedeeld dat hij bereid is aan deze onderzoeken mee te werken (zie ook RSJ 28 oktober 2019, R-19/4449/GB). De reclassering heeft in augustus 2019 evenwel aangegeven (nog steeds) geen meerwaarde te zien in het uitvoeren van nader diagnostisch onderzoek. Verwezen zij naar de rapporten van de reclassering die zijn overgelegd in RSJ 4 november 2020, R 20/6531/GA.

In augustus 2019 is klager verteld dat gedragskundig onderzoek zou worden uitgevoerd door De Waag. Klager heeft zijn medewerking toegezegd. De Waag heeft echter geen onderzoek uitgevoerd. Het is voor klager een raadsel waarom dat zo is, alsook waarom de casemanager niet heeft gezocht naar een alternatief. Klager heeft eind 2019 ook nog tegen de inrichtingspsycholoog gezegd dat hij aan de geïndiceerde onderzoeken wilde meewerken.

Pas begin 2020 heeft klagers casemanager aan klager medegedeeld dat Radix gedragskundig onderzoek zou uitvoeren. Eerst op 11 maart 2020 heeft klager bezoek gehad van een medewerker van Radix. Daarna hebben tot medio april 2020 door de coronamaatregelen geen contacten meer plaatsgevonden. Vervolgens zou een test via Zoom worden afgenomen. De uitslag daarvan is (d.d. 6 mei 2020) nog onbekend. De rapporteur van Radix gaf op 16 april 2020 echter ook aan dat de bedoelde test slechts een beperkte waarde heeft en dat Radix op basis daarvan geen advies zal kunnen geven over de risico’s van het verlenen van vrijheden. Radix kan volgens hem ook geen ander, diepgaand gedragskundig onderzoek verrichten. Het is onduidelijk waarom de inrichting Radix heeft benaderd, als Radix geen antwoord kan geven op de vraag of het veilig is om aan klager vrijheden te verlenen.

Nu het buiten klagers schuld is dat nog geen gedragskundig onderzoek is gedaan en ook het lopende onderzoek van Radix geen duidelijkheid zal bieden, is het onredelijk dat aan klager nog steeds geen vrijheden worden verleend. Zolang er geen onderzoeksresultaat is, zal het OM waarschijnlijk negatief adviseren, maar dat zou betekenen dat klager in maart 2021, na vijf jaar detentie, geheel onvoorbereid terugkeert in de maatschappij. Dat is onwenselijk, ook volgens vaste jurisprudentie en adviezen van de RSJ. Het heeft er de schijn van dat het OM argumenten zoekt om klager definitief uit te sluiten van detentiefasering en vrijheden anderszins.

Het is kennelijk niet reëel om een adequate risicotaxatie uit te laten voeren. De reclassering heeft al in 2018 laten weten geen meerwaarde te zien in gedragskundig onderzoek en heeft destijds positief geadviseerd ten aanzien van een re-integratietraject. Zij is overigens ten onrechte niet gevraagd om te adviseren in de onderhavige procedure.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de risico’s bij het verlenen van vrijheden niet kunnen worden ingeschat zonder diagnostiek. Het OM en de vrijhedencommissie (VC) hebben negatief geadviseerd. Klagers casemanager wil de werkgever niet controleren, omdat het OM negatief heeft geadviseerd en er een risicotaxatierapport ontbreekt.

Voor klachten over het niet voortvarend handelen van de inrichting met betrekking tot het verkrijgen van een risicotaxatie, dient klager zich tot de inrichting te wenden. Verweerder baseert zich op de beschikbare stukken. Er is geen risicotaxatie, terwijl klager is veroordeeld voor ernstige delicten, waarvan hij een delict tijdens zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) heeft begaan. De einddatum van klagers detentie is bepaald op 5 maart 2021, dus er is nog voldoende tijd om te resocialiseren.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 29 maart 2016 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van vijf jaar en vijf maanden met aftrek, wegens zware mishandeling met voorbedachten rade. Op dit moment ondergaat hij het uitstel of afstel van zijn VI van 487 dagen. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 5 maart 2021.

 

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

 

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat – kort gezegd – de risico’s van het verlenen van vrijheden niet kunnen worden ingeschat en klagers werkgever voor het PP niet is gecontroleerd.

De beroepscommissie heeft op 4 november 2020 over de afwijzing van klagers verlofaanvraag van 3 maart 2020, welke afwijzing mede berustte op de overweging dat de risico’s van verlofverlening niet konden worden ingeschat, het volgende overwogen:

“De directeur heeft in de beklagprocedure te kennen gegeven dat mede op basis van het negatieve advies van het OM is besloten een risicotaxatierapport aan te vragen om de risico’s van eventueel te verlenen vrijheden in beeld te kunnen brengen en af te kunnen wegen tegen klagers belang van re-integratie. De directeur heeft bovendien te kennen gegeven dat het aanvragen en opstellen van een risicotaxatierapport tijd in beslag neemt. Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend (RSJ 28 oktober 2019, R-19/4449/GB) dat klager heeft aangegeven bereid te zijn mee te werken aan het laten uitvoeren van een risicotaxatie en dat hij eerder ook heeft gesteld dat hij meerdere malen bij zijn casemanager heeft aangedrongen op het ondernemen van de daartoe noodzakelijke acties en ten tijde van voormelde uitspraak in de veronderstelling verkeerde dat het risicotaxatie-onderzoek op korte termijn zou aanvangen. Bij deze stand van zaken acht de beroepscommissie het niet redelijk dat het klager in maart 2020 wordt tegengeworpen dat er nog geen risicotaxatie is uitgevoerd en de risico’s van verlofverlening nog niet in kaart zijn gebracht. Daarbij komt dat klagers belang bij verlofverlening – zeker nu zijn detentiefasering niet van de grond is gekomen – evident is.” (RSJ 4 november 2020, R-20/6531/GA)

Het is de beroepscommissie niet bekend of inmiddels wel risicotaxatie en/of delictanalyse en/of diagnostiek heeft plaatsgevonden. Zij heeft het in de hierboven aangehaalde uitspraak evenwel al onredelijk geacht dat het ontbreken daarvan in maart 2020 aan klager is tegengeworpen in het kader van zijn verlofaanvraag. De beroepscommissie benadrukt dat een stapeltraject verdergaande vrijheden met zich meebrengt en dat een goede inschatting van de risico’s daarvoor dus eens te meer van belang is. Toch is zij van oordeel dat de bestreden beslissing thans te zeer is gefocust op het ontbreken van een dergelijke inschatting, zeker nu de einddatum van klagers detentie nadert en algemeen verlof op dit moment (door de coronamaatregelen) niet mogelijk is. Het is noch in klagers belang noch in het belang van de samenleving als klager op 5 maart 2021 na een relatief lange detentie terugkeert in de maatschappij zonder vrijheden te hebben genoten.

De beroepscommissie acht het wenselijk dat de beoogde werkgever tijdens klagers PP in dit geval op zeer korte termijn wordt gecontroleerd. Nu klager op grond van zijn strafduur en strafrestant inmiddels ook voor een ‘zelfstandige’ plaatsing in een ZBBI in aanmerking komt (dus niet in het kader van een stapeltraject), zou dat eventueel ook nog kunnen tijdens zijn verblijf in een ZBBI.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

 

Deze uitspraak is op 7 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven