Nummer R-20/6382/GA
Betreft [Klager]
Datum 10 december 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a. de afwijzing van zijn verzoek tot algemeen verlof (IJ-2019-001180);
b. een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het bezit van een op hasj gelijkende substantie, ingaande op 13 januari 2020 (IJ-2020-000049); en
c. de beslissing hem te degraderen naar het basisprogramma (IJ-2020-000062).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel heeft op 6 maart 2020 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klager heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. A.B. Baumgarten en de directeur van de PI Krimpen aan den IJssel (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is gestraft voor het bezit van een op hasj lijkende substantie. Het is dus nog steeds onduidelijk wat de substantie was en of het bezit daarvan strafbaar is. De substantie is niet aan klager getoond en hem is ook niet gevraagd wat het was. De substantie had getest moeten worden om vast te stellen wat het was in plaats van klager zonder meer vijf dagen in een strafcel te plaatsen en hem te degraderen. De procedure is niet goed verlopen en klager is ten onrechte gestraft.
Standpunt van de directeur
De directeur heeft het in beklag ingenomen standpunt, anders dan dat dit als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, niet (nader) toegelicht.
3. De beoordeling
Beklag a.
De beroepscommissie komt tot het oordeel dat de beklagcommissie op goede gronden en met juistheid op beklag a. heeft beslist. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Beklag b.
Klager is een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel opgelegd in verband met het bezit van een op hasj gelijkende substantie. Uit het onderliggende schriftelijke verslag volgt dat bij een celinspectie een in plastic omwikkelde bruine substantie, lijkende op hasj, met een gewicht van 24,6 gram in de intercom op klagers cel is aangetroffen. Vervolgens is hem een rapport aangezegd voor het bezit van contrabande op cel.
In het dossier bevindt zich geen schriftelijk verslag waaruit blijkt dat hetgeen in klagers cel is aangetroffen, is getest. De enkele mededeling van de directie ter zitting van de beklagcommissie dat aan de substantie, de kleur, de geur en de vorm van de verpakking was te zien dat het hasj betrof en dat het personeel ter zake voldoende deskundig is om dat vast te stellen, is voor het opleggen van een disciplinaire straf aan klager onvoldoende. Onweersproken is dat de substantie niet is getest. De beroepscommissie is van oordeel dat substanties die bij een gedetineerde worden aangetroffen dienen te worden getest en dat van die test een schriftelijk verslag moet worden opgemaakt. De stelling van de directeur dat klager in het bezit was van hasj is bij gebreke van een dergelijk verslag immers niet toetsbaar en als gevolg daarvan is ook niet toetsbaar of de aan klager opgelegde disciplinaire straf redelijk is. De beroepscommissie acht de beslissing van de directeur dan ook onredelijk en onbillijk. Zij zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en beklag b. alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €50,-.
Beklag c.
Klager is gedegradeerd op basis van ‘oranje’ gedrag op de arbeid en een drietal ‘rode’ (ongewenste) gedragingen, te weten het bezit van drie gram hasj, aangetroffen in klagers jas op 28 november 2019, een positieve uitslag van een urinecontrole op 9 december 2019 en een disciplinaire straf wegens het bezit van een op hasj gelijkende substantie van 13 januari 2020. Zoals de beroepscommissie hiervoor heeft overwogen dient de beslissing tot oplegging van voormelde disciplinaire straf als onredelijk en onbillijk te worden aangemerkt. Deze kan dan ook niet aan de degradatie van klager ten grondslag worden gelegd. Ook zonder deze disciplinaire straf is evenwel sprake van meer dan incidenteel ongewenst gedrag. De directeur heeft naast het ‘oranje’ en het ‘rode’ gedrag van klager ook zijn ‘groene’ gedrag benoemd en een belangenafweging gemaakt waarin alle relevante aspecten van klagers gedrag zijn meegenomen.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met wijziging van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart dit beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €50,-.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.
Deze uitspraak is op 10 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
secretaris voorzitter