Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/5593/GA, 16 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:16-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-19/5593/GA

    

           

Betreft [Klager]

Datum 16 december 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van het Detentiecentrum (DC) Schiphol (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

[Klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het zich ernstig misdragen tijdens het transport in een celbus van de Dienst Vervoer & Ondersteuning, ingaande op 20 mei 2019.

De beklagcommissie heeft op 11 december 2019 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €20,- (DS2019/220). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft de directeur, klager en zijn raadsvrouw mr. N.C. Reehuis in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van de directeur

Per 4 april 2017 heeft de divisiedirecteur gevangeniswezen op verzoek van de vestigingsdirecteur van het DC Schiphol aan de heer H. de artikel 3 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw)-bevoegdheid afgegeven. De directeur bestrijdt het door de beklagcommissie gestelde gevaar van vermenging van taken en bevoegdheden. Volgens de directeur is de heer H. meer dan voldoende in staat om hierin professioneel en objectief op te treden. Gezien het feit dat de uitspraak van de beroepscommissie – waarnaar de beklagcommissie heeft verwezen – al van 2016 (de beroepscommissie begrijpt: 2015) dateert en de huidige Commissie van Toezicht van begin af aan heeft geweten in welke rol en hoedanigheid de heer H. tevens functioneert, acht de directeur het onredelijk dat dit argument in de bestreden beslissing naar voren wordt gebracht. Ter verdere onderbouwing benadrukt de directeur dat de heer H., evenals de andere aangestelde plaatsvervangers, de training Detentierecht heeft gevolgd en dat de directie als zodanig geregeld het onderwerp ordemaatregelen en disciplinaire straffen met elkaar bespreekt. Op deze wijze is de directeur als eindverantwoordelijke optimaal geïnformeerd en betrokken bij de uitoefening van de genoemde bevoegdheden door zijn plaatsvervangers. Voorts bestrijdt de directeur de stelling dat onvoldoende is gegarandeerd dat het duidelijk is in welke hoedanigheid de heer H. bij de oplegging van een disciplinaire straf functioneert. Bij rapportafhandelingen wordt door de begeleidende leidinggevende of plaatsvervanger zelf gemeld met wie de gedetineerde op dat moment in gesprek gaat. Door de status en structuur van het gesprek is er tot op heden nog nooit onduidelijkheid geweest aangaande het Hoofd Veiligheid die als plaatsvervangend directeur optreedt bij het (gedelegeerd) uitoefenen van een strafbevoegdheid.

 

Standpunt van klager

Klager meent nog steeds dat hij ten onrechte verantwoordelijk is gehouden voor wanordelijkheden in de bus tijdens het vervoer van de rechtbank naar de inrichting. Kijkend  naar wat er op dat moment bekend was, kon er niet in redelijkheid tot oplegging van de gewraakte straf worden gekomen. De camerabeelden zijn niet opgevraagd en bekeken en degene die de disciplinaire straf heeft opgelegd, wist niet eens hoe de bus er vanbinnen uitzag.

 

3. De beoordeling

Vast staat dat de disciplinaire straf op 21 mei 2019 door de heer H. aan klager is opgelegd. De heer H. is per 4 april 2017 namens de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de  Minister) voor onbepaalde tijd aangewezen als plaatsvervanger van de vestigingsdirecteur van het DC Schiphol, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Pbw.

Wat betreft de bevoegdheden van de Minister en de directeur, voor zover hier van belang, overweegt de beroepscommissie als volgt. Het opperbeheer van de inrichtingen berust bij de Minister en het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, aldus het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 3 van de Pbw. Aan artikel 3, vierde lid, van de Pbw ontleent de Minister de bevoegdheid één of meer personen aan te wijzen als plaatsvervanger van de directeur. In de Pbw wordt verder geen onderscheid gemaakt tussen de directeur en de plaatsvervanger van de directeur: in de Pbw wordt volstaan met het begrip directeur. De  bevoegdheden en verantwoordelijkheden die aan deze functionaris worden toegekend, komen derhalve toe aan een ieder die als directeur is aangesteld.

De directeur ontleent zijn bevoegdheden rechtstreeks aan de wet en kan ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 van de Pbw bepaalde bevoegdheden mandateren aan ambtenaren en medewerkers van de inrichting. Uitgesloten zijn daarbij de aan de directeur voorbehouden beslissingen zoals opgesomd in het vierde lid van artikel 5 van de Pbw, waartoe de onder i. genoemde oplegging van een disciplinaire straf behoort.

Een ministeriële aanwijzing tot benoeming van een plaatsvervangend directeur kan onder omstandigheden voldoende zijn om de bevoegdheden uit te oefenen die op grond van artikel 5, vierde lid, van de Pbw aan de directeur zijn voorbehouden. De in aanmerking te nemen omstandigheden betreffen onder andere de omvang en wijze waarop de directietaken worden vervuld. Daarbij kan van belang zijn de vraag of alle directietaken worden uitgeoefend en of deze worden uitgeoefend in een afgebakend deel (afdeling of unit) van de inrichting. Een  tijdelijke en beperkte aanwijzing strookt daarbij niet met de bedoeling van de wet.

De heer H. is voor onbepaalde tijd aangesteld als plaatsvervangend vestigingsdirecteur. In die hoedanigheid komen hem alle in artikel 5 van de Pbw genoemde bevoegdheden toe, ook die bevoegdheden die aan de directeur zijn voorbehouden. Daarnaast blijft de heer H. de functie van Hoofd Veiligheid uitoefenen en is hij in die functie ondergeschikt aan de directeur. Deze  combinatie van functies merkt de beroepscommissie als onwenselijk aan, omdat zij het gevaar van vermenging van taken en bevoegdheden in zich bergt. Dit zou anders zijn indien de heer H. als plaatsvervanger van de directeur zou zijn aangesteld in de ene inrichting en als Hoofd Veiligheid zou blijven functioneren in de andere inrichting. In dat geval zal het gevaar van vermenging van functies zich niet voordoen en blijft de verdeling van taken en overdracht van bevoegdheden, waar de huidige inzichten omtrent de wijze van leidinggeven aan een penitentiaire inrichting om vragen, gegarandeerd.

Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen (vgl. RSJ 1 mei 2017, 17/0027/GA) dient het voor gedetineerden duidelijk te zijn dat een disciplinaire straf is opgelegd door de directeur. Nu de heer H. in de inrichting zowel als Hoofd Veiligheid als plaatsvervangend vestigingsdirecteur fungeert, is het naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende gegarandeerd dat duidelijk is in welke hoedanigheid de heer H. bij de oplegging van een disciplinaire straf functioneert. Dat de beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf in deze zaak is ondertekend door de heer H. als plaatsvervangend vestigingsdirecteur is daartoe onvoldoende. De stelling van de directeur dat de Commissie van Toezicht van begin af aan heeft geweten in welke rol en hoedanigheid de heer H. tevens functioneert, doet hier ook niet aan af.

Gelet op het voorgaande is de heer H. naar het oordeel van de beroepscommissie niet bevoegd disciplinaire straffen op te leggen en is de beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf dan ook onbevoegd genomen. Het beroep van de directeur zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

 

 

Deze uitspraak is op 16 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. S. Bijl en mr. R.H. Koning, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven