Nummer R-20/7939/JB
Betreft [klager]
Datum 11 november 2020
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager], geboren op 27 maart 1998 (hierna: klager)
1. De procedure
De selectiefunctionaris (hierna: verweerder) heeft op 29 juli 2020 beslist klager (vanuit de Rijks Justitiële Jeugdinrichting (RJJI) Den Hey-Acker te Breda) te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel.
Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 24 augustus 2020 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Klagers raadsman, mr. R.P. van der Graaf, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie op het beroepschrift en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Verwezen wordt naar het bezwaarschrift. Verweerder is in de bestreden beslissing voorbijgegaan aan klagers betalingsonmacht. Deze bezwaargrond staat nog als een paal boven water. Voortzetting van de jeugddetentie is met het oog op klagers financiële situatie in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Gedurende de PIJ-maatregel kan klager niet werken en geld verdienen om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Als de PIJ-maatregel wordt hervat, komt het moment dat klager geld kan verdienen dichterbij. Niemand heeft dus baat bij de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie. Verzocht wordt de vervangende jeugddetentie onmiddellijk te beëindigen en aan klager een schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder vat zijn taak te beperkt op, gelet op artikel 12, eerste en derde lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). Verweerder komt een zekere discretionaire ruimte toe om de in het geding zijnde belangen bij de tenuitvoerlegging van een opgelegde vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie af te wegen. Anders zou de bezwaar- en beroepsprocedure illusoir zijn. Gewezen wordt op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en artikel 6:4:20, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Standpunt van verweerder
De beslissing tot tenuitvoerlegging van een opgelegde vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie is geen beslissing van verweerder. Die beslissing kan in deze procedure dus niet worden getoetst.
3. De beoordeling
Bezwaar tegen plaatsing in de gevangenis van de PI Krimpen aan den IJssel
Klager verblijft niet meer in de PI Krimpen aan den IJssel, maar is op 13 augustus 2020 teruggeplaatst in de RJJI Den Hey-Acker. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.
Op het moment dat verweerder zijn beslissing op bezwaar nam, verbleef klager ook al in de RJJI Den Hey-Acker. In bezwaar is niet om een tegemoetkoming gevraagd. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat klager geen belang meer had bij een beslissing op zijn bezwaar.
Bezwaar tegen tenuitvoerlegging vervangende jeugddetentie
Klagers raadsman stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder zou kunnen en moeten beslissen om de tenuitvoerlegging van klagers PIJ-maatregel te hervatten en daarmee de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie op te schorten of daar zelfs van af te zien.
De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat verweerder niet bevoegd is om te beslissen over welke vrijheidsbenemende straf of maatregel ten uitvoer wordt gelegd en wanneer. Het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) is hiervoor verantwoordelijk. Verweerder is in dit kader enkel belast met de plaatsing en overplaatsing van de justitiabele, waarbij de titel waarop de vrijheidsbeneming rust vanzelfsprekend in acht wordt genomen.
Voor zover de raadsman zich (onder verwijzing naar HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914) op het standpunt stelt dat de tenuitvoerlegging van de vervangende jeugddetentie in strijd is met hogere wet- en regelgeving, geldt – wat hier verder ook van zij – dat de beroepscommissie niet bevoegd is om hierover te oordelen. Zij toetst immers de beslissing van verweerder die, als gezegd, evenmin bevoegd is om hierover te beslissen.
Voor zover de raadsman betoogt dat verweerder bevoegd is de gijzeling te beëindigen op grond van artikel 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, Sv (luidend “De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister”), overweegt de beroepscommissie dat de geldende wet- en regelgeving geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat ‘Onze Minister’ in de zin van dat artikel moet worden begrepen als de Minister voor Rechtsbescherming in de zin van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) of de Bjj. Verweerder heeft zich hier dan ook terecht niet over uitgelaten.
De wetgever is zich er overigens van bewust dat het voorgaande met zich meebrengt dat rechtens niet kan worden opgekomen tegen de tenuitvoerlegging van een vervangende jeugddetentie, hechtenis of gijzeling in geval dat niet is voldaan aan de betalingsverplichting. In de Memorie van Toelichting bij (onder meer) artikel 6:4:20 Sv (Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 3) merkt hij immers al op: “Tegen de toepassing van gijzeling staat – evenals tegen de tenuitvoerlegging van de huidige vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel – geen rechtsmiddel voor de veroordeelde open”.
Conclusie
De bestreden beslissing is juist. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 november 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. M.J. Stolwerk en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.
secretaris voorzitter