Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6727/GB, 9 november 2020, beroep
Uitspraakdatum:09-11-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6727/GB

Betreft [klager]

Datum 9 november 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 31 december 2019 beslist klager te plaatsen in de gevangenis van de Penitentiaire Inrichting (PI) Arnhem.

Klager heeft daartegen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft op 15 april 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.

Klagers raadsvrouw, mr. M.H. van der Linden, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

In zijn beroepschrift herhaalt klager de gronden die hij ook in zijn bezwaarschrift heeft genoemd. Aanvullend stelt klager dat het vaker voorkomt dat familieleden – die in dezelfde strafzaak als verdachte worden aangemerkt – binnen dezelfde inrichting bij elkaar op cel verblijven.

Klager en zijn broer zitten in voorarrest en de onschuldpresumptie is nog steeds op hen van toepassing. De vrees van het Openbaar Ministerie (OM) dat klager en zijn broer onderling kunnen overleggen over de inhoud van de strafzaak en hun proceshouding op elkaar kunnen afstemmen is achterhaald, omdat de strafzaak van klager en zijn broer nu in hoger beroep wordt behandeld en zij tijdens de procedure in eerste aanleg al hun proceshouding op elkaar hebben kunnen afstemmen. In de anderhalf jaar dat klager samen met zijn broer in dezelfde inrichting heeft verbleven, hebben zij vanzelfsprekend over hun strafzaak gesproken. Nu zij niet in beperkingen zitten kunnen zij nog steeds – indien zij dit zouden willen – bijvoorbeeld via familie met elkaar over de zaak communiceren.

Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat klager naar aanleiding van een bericht van het OM binnen één dag is overgeplaatst naar de PI Arnhem. Er was geen geldige reden om klager over te plaatsen en het OM en het gerechtshof waren bekend met het feit dat klager en zijn broer samen binnen de PI Almelo verbleven. Klager heeft na zijn veroordeling in eerste aanleg juist verzocht om overplaatsing naar de PI Almelo, omdat zijn broer daar gedetineerd was en hijzelf dan dichter bij zijn familie gedetineerd zou zijn.

Er is sprake van family life tussen klager en zijn broer. Zij hebben ongeveer anderhalf jaar samen in de gevangenis van de PI Almelo verbleven. Klagers overplaatsing maakt het moeilijk deze familieband te onderhouden en als gevolg hiervan heeft de overheid klagers recht op family life op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden.

Verweerder is in de bestreden beslissing erg kort door de bocht gegaan, omdat hij niet inhoudelijk op de door klager naar voren gebrachte argumenten heeft gereageerd. De bestreden beslissing is niet goed gemotiveerd. Klager is niet over het bezwaarschrift gehoord. De bestreden beslissing is hiermee op onzorgvuldige en gebrekkige wijze tot stand gekomen en deze kan niet in stand blijven. Verweerder had in alle redelijkheid niet kunnen oordelen dat klagers bezwaarschrift ongegrond is.

Het verzoek is dan ook het beroep gegrond te verklaren, de beslissing van 15 april 2020 te vernietigen en te doen bewerkstelligen dat klager alsnog wordt overgeplaatst naar de PI Almelo dan wel aan verweerder opdracht te geven een nieuwe beslissing te nemen. Klager verzoekt daarbij verweerder in de kosten van de procedure te veroordelen.

Standpunt van verweerder

Uit oude selectieadviezen en selectiebeslissingen ten aanzien van klager en zijn broer blijkt het volgende. Op het voorgeleidingsformulier van klager staat duidelijk vermeld dat hij niet met zijn broer mag worden samengeplaatst. Klager was preventief ingesloten in het huis van bewaring (HVB) van de PI Arnhem en klagers broer was preventief ingesloten in het HVB van de PI Zutphen. Na klagers veroordeling in eerste aanleg kwam hij in aanmerking voor plaatsing in een gevangenis. Klager is – overeenkomstig zijn voorkeur – op 23 juli 2018 in de gevangenis van de PI Almelo geplaatst, omdat zijn broer, tevens medeverdachte, op de datum van het selectieadvies in het HVB van de PI Zutphen verbleef. Ook klagers broer kwam na zijn veroordeling in eerste aanleg in aanmerking voor plaatsing in een gevangenis. De voorkeur van klagers broer ging daarbij eveneens uit naar de PI Almelo. Hij zou dan samen met klager in één inrichting kunnen verblijven en dit zou makkelijk zijn voor hun gezamenlijke bezoek. Klagers broer is op de dag dat hij in de gevangenis van de PI Zutphen kwam voor zijn eigen veiligheid bij beslissing van 19 juli 2018 alsnog direct overgeplaatst naar de gevangenis van de PI Almelo.

Ondanks dat klager en zijn broer beiden als medeverdachten in dezelfde strafzaak nog niet onherroepelijk waren veroordeeld, is bij geen van de selectieadviezen een advies van het OM opgevraagd. Dat het OM mogelijk uit de processtukken had kunnen opmaken dat klager en zijn broer in dezelfde inrichting verbleven, maakt nog niet dat het OM daarmee ook impliciet toestemming heeft gegeven om klager en zijn broer – lopende het onderzoek in hoger beroep – samen in één inrichting of zelfs op één cel te plaatsen.

Uit de bijgevoegde stukken bij het beroepschrift blijkt dat er nog volop onderzoek wordt gedaan in de onderliggende strafzaak. Het argument van het OM – dat het in het licht van de rechtspleging zeer onwenselijk is dat klager en zijn broer in alle vrijheid met elkaar kunnen overleggen over de inhoud van het procesdossier en de uitkomsten van de onderzoeken in hoger beroep – komt verweerder niet onredelijk voor. Dit belang lijkt in deze des te groter, nu klager en zijn broer in eerste aanleg geen of een ontkennende verklaring hebben afgelegd over hetgeen waarvan zij worden beschuldigd en waarvoor zij in eerste aanleg zijn veroordeeld. Het belang van het gescheiden gedetineerd houden van klager en zijn broer blijkt ook uit het feit dat het OM – blijkens het bericht van 14 april 2020 – uitdrukkelijk negatief heeft geadviseerd op een verzoek tot een belregeling tussen beide broers. Het gegeven dat klager en zijn broer lopende het onderzoek in hoger beroep in de gelegenheid zijn geweest om langere tijd in één inrichting en zelfs op één cel te verblijven, wil niet zeggen dat – na signalering daarvan door het OM – deze onwenselijke situatie ongestoord voortgezet dient te worden.

Hoewel het voor klagers familie makkelijker zal zijn om hem in de PI Almelo te bezoeken, zijn bezoekproblemen inherent aan detentie en is gesteld noch gebleken dat klagers familie niet in staat is hem in de PI Arnhem te bezoeken. Als klager in de PI Arnhem verstoken blijft van bezoek, dan kan hij een verzoek tot overplaatsing doen naar een inrichting die dichter bij zijn familie is gelegen. Bij de beoordeling van dit verzoek zal dan rekening moeten worden gehouden met de eventuele beperkingen ten aanzien van de inrichtingen waar klager geplaatst kan worden.

In dit stadium van de strafzaak – en rekening houdend met het verzoek van het OM – weegt het belang van een goede procesgang zwaarder dan klagers belang om dicht bij zijn familie en in dezelfde inrichting als zijn broer gedetineerd te zijn.

3. De beoordeling

Klager verbleef in de gevangenis van de PI Almelo. Op 31 december 2019 is hij geplaatst in de gevangenis van de PI Arnhem, omdat het OM bezwaren heeft geuit tegen het feit dat klager en zijn broer binnen dezelfde inrichting in één cel verblijven. Klager wil teruggeplaatst worden naar de PI Almelo, omdat zijn broer daar gedetineerd is en hijzelf dan dichter bij zijn familie gedetineerd is.

Op grond van artikel 25, zevende lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden wordt een gedetineerde die tot een gevangenisstraf is veroordeeld, in beginsel in het arrondissement van vestiging geplaatst. Als daar geen plaats beschikbaar is, wordt de gedetineerde in een aanpalend arrondissement geplaatst. Klager verbleef in het arrondissement van vestiging (Overijssel) en verblijft nu, na zijn overplaatsing, in een aanpalend arrondissement.

Uit het dossier volgt dat klager en zijn broer medeverdachten zijn in dezelfde strafzaak en nog niet onherroepelijk zijn veroordeeld. Klager is overgeplaatst vanuit de PI Almelo, omdat het OM de samenplaatsing van klager en zijn broer onwenselijk acht met het oog op het onderzoeksbelang gedurende het onderzoek in hoger beroep van hun strafzaak. Het op 30 december 2019 door het OM gedane dringende verzoek om de samenplaatsing van klager en zijn broer te beëindigen en één van beiden naar een andere inrichting over te plaatsen, is in beroep overgelegd. Het OM heeft op 6 januari 2020 ook nadrukkelijk negatief geadviseerd over een belregeling tussen beide broers, omdat het OM een verdere beïnvloeding van het onderzoek in de strafzaak wil voorkomen. Uit het dossier blijkt voorts nog dat op klagers voorgeleidingsformulier vermeld staat dat klager en zijn broer niet in dezelfde inrichting geplaatst mogen worden. Dat klager en zijn broer eerder in dezelfde inrichting, en zelfs op één cel, hebben mogen verblijven betekent niet dat klager daar nu nog aanspraak op kan maken. De bezwaren van het OM dienen gerespecteerd te worden. Het strafrechtelijke en maatschappelijke belang dienen derhalve te prevaleren boven klagers persoonlijke belang bij terugplaatsing.

De beroepscommissie begrijpt dat klager graag dichter bij zijn familie gedetineerd wil zijn. De bezoekproblemen van zijn familie heeft hij echter niet toegelicht of feitelijk onderbouwd. Uit het dossier is niet gebleken dat klagers familie niet in staat is om klager in de PI Arnhem te bezoeken. Bovendien blijkt uit klagers registratiekaart dat hij niet verstoken is van bezoek.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval een zwaarwegend belang mocht toekennen aan het verzoek van het OM. De door klager aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat sprake zou zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

Ten overvloede en naar aanleiding van het verzoek van klagers raadsvrouw de proceskosten van de beroepsprocedure te vergoeden, overweegt de beroepscommissie dat de Penitentiaire beginselenwet een dergelijke mogelijkheid niet kent.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 9 november 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven